werken daargelaten, is dit in het betrokken
gebied in het algemeen het geval. Figuur 2
geeft een overzicht van de veranderingen in de
ligging van een aantal dieptelijnen en in het
patroon van geulassen, die zich hebben
voltrokken in de jaren na de afsluiting van de
noordelijke Grevelingen.
Met de afsluiting van de zuidelijke Grevelingen
in 1962 en die van het noordelijk gedeelte in
december 1964 kwam een einde aan de
complexe uitwisseling van getijwater tussen
het Zijpe en de Grevelingen.
Grote veranderingen deden zich voor in het
horizontaal getij. Uit afvoerkrommen van het
Zijpe, berekend uit stroommetingen die
werden verricht vóór en na de afsluiting van de
Grevelingen, kan worden afgeleid dat het
getijvolume - dat is de som van het vloed- en
het ebdebiet - in het Zijpe toenam met meer
dan 30%, voornamelijk als gevolg van een
sterke vergroting van het ebvolume. Tijdens de
maximale ebstroom verliep meer dan 25% van
de stroom uit het Volkerak via de bocht van
Sint Jacob naar de Grevelingen.
Daarentegen vertakte de stroom vanuit het
Zijpe zich tijdens de maximale vloedstroom
voor slechts 6 a 7% naar de bocht van Sint
Jacob. Na de afdamming van de bocht van Sint
Jacob door de Grevelingendam moet de
toename van de ebstroom in het Krammer
evenals in het Zijpe, die van de vloedstroom
aanzienlijk hebben overtroffen.
Al deze hydraulische veranderingen hadden tot
gevolg dat in het Krammer een proces van
geulverruiming begon, waarbij tevens een
proces van snelle uitbochting naar het noorden
op gang werd gebracht, voornamelijk door de
sterk toegenomen ebstroom. Van 1962 tot de
afsluiting van het Volkerak in 1969 verplaatste
de geulas van het Krammer zich in de omgeving
van het tracé van de Philipsdam ongeveer 1 km
naar het noorden, waarbij de maximale
geuldiepte ten oosten van het tracé met 8 m
toenam tot N.A.P. -18 m.
Door deze ontwikkeling nam de Plaat van Oude
Tonge sterk in omvang af, terwijl zich tussen
de zuidelijke binnenbocht van het Krammer en
de noordelijke oever van het Slaak een nieuwe
plaat begon uit te breiden: de Plaat van de
Vliet. Het Slaak veranderde niet van ligging.
Wel verminderde de geul belangrijk in diepte,
van maximaal 14,5 m in 1962 tot 10 m in 1969.
Kennelijk nam het Krammer in deze periode
een deel van het getijvolume van het Slaak
over.
In twee gebieden van het Krammer, ten zuiden
van de Krammerse Slikken en bij de westelijke
afsplitsing van het Slaak, waar de stroming
Fig. 1. Waterloopkundige
situatie in de omgeving van
het werkeiland op de Plaat
van de Vliet
Fig, 2. Ontwikkeling van de
hydraulische en morfologi
sche situatie 1966-1980
VLOED-OF EBSTROOM DOMINANT
LIJN VAN GLW
NAP - 10m
- 20m
BESTORTING OF BEZINNING
zich concentreerde in een relatief smalle geul,
traden de grootste verdiepingen op. Hydraulisch
minder begrijpelijk is het lokale karakter van de
sterke verdieping in het laatstgenoemde
gebied en de sterke kromming van de geulas in
de ontgrondingskuil. De oorzaak voor deze
ontwikkeling moet naar alle waarschijnlijkheid
worden gezocht in de aanwezigheid van
erosiebestendige lagen in de drempel tussen
de gevormde kuilen en de ingang van het
Zijpe. Voor de aanwezigheid van dergelijke
lagen pleiten ook de zeer steile en grillige
taluds die zich vanuit het Zijpe bij het geleidelijk
voortschrijden van de erosie in latere jaren in
deze drempel vormden.
In tegenstelling tot de afsluiting van de Greve
lingen had de sluiting van het Volkerak een
belangrijke verhoging van het verticaal getij tot
gevolg:
20