waarom de Westerschelde, in verhouding tot
de Oosterschelde zo'n hoog slibgehalte heeft.
Op de Oosterschelde is de zoetwateraanvoer
naar verhouding klein. De longitudinale
dichtheidsverschillen op de Oosterschelde zijn
dan ook onvoldoende om een dichtheidsstro
ming aan te drijven; een uitzondering wordt
gevormd door het Volkerak.
Ondanks de permanente zoetwateraanvoer is
het zoutgehalte op de Oosterschelde hoog.
Hoewel dichtheidsstromen afwezig zijn, vindt
er dus toch een vrij intensieve uitwisseling van
watermassa's plaats in het bekken. Door deze
uitwisseling kan ook slib vanuit de Noordzee in
de Oosterschelde worden aangevoerd. Uit de
zoutverdeling blijkt dat de gemiddelde tijd die
nodig is om het water in de Kom van de
Oosterschelde te verversen met water uit het
centrale deel op de lijn Stavenisse-Zierikzee-
Colijnsplaat, ongeveer 25 dagen bedraagt.
De concentratie van organische stof in het
centrale deel is soms hoger dan in de Kom,
maar het verschil bedraagt zelden meer dan
0,5 mg P.O.C. per liter. Rekenend met een
watervolume in de Kom van 700 miljoen m3
kan men afleiden dat de verversing van de
Kom een transport van organische stof veroor
zaakt van ten hoogste 15 ton P.O.C. per dag. Dit
is belangrijk minder dan de hoeveelheid die is
gevonden bij de transportmeting van april
1979.
Een andere manier om aan te geven dat
slibtransport als gevolg van de uitwisseling
van watermassa's geen belangrijke bijdrage
kan leveren aan de organische stofbalans is
deze. Alle schelpdieren in de Kom van de
Oosterschelde samen filtreren gemiddeld per
dag 10 tot 20% van het totale volume water in
de Kom. De aanvoer van organische stof naar
de Kom als gevolg van de uitwisseling van
watermassa's neemt echter gemiddeld 25
dagen in beslag. Als de schelpdieren voor hun
voeding op dit transport waren aangewezen,
zou vrijwel al het organisch materiaal uit het
water in de Kom worden geconsumeerd, zodat
het gehalte aan organische stof in de Kom veel
lager zou zijn dan in het centrale deel. Uit
metingen blijkt dit echter niet: de gehalten aan
organische stof zijn in de Kom vergelijkbaar
met de gehalten in andere delen van de
Oosterschelde.
Een vergelijkbare situatie treedt op in de
Waddenzee. In de Waddenzee is duidelijk
sprake van aanslibbing. Maar ook zijn de
slibconcentraties in de Waddenzee hoger dan
in de aangrenzende Noordzee. Uitwisseling
van watermassa's tussen de Waddenzee en de
Noordzee zou dus export van slib moeten
veroorzaken; wat geconstateerd wordt is
evenwel import!
Een verklaring voor deze paradox ligt mogelijk
hierin, dat slib zich in de waterkolom anders
gedraagt dan een opgeloste stof, in die zin dat
slibdeeltjes kunnen uitzakken, zich kunnen
vastzetten op de bodem en eventueel op een
later tijdstip weer geërodeerd en opgewerveld
kunnen worden. Om het transportgedrag van
slib te kunnen begrijpen en om het te kunnen
simuleren in hydraulische of wiskundige
modellen is inzicht nodig in de processen die
een rol spelen bij erosie en sedimentatie.
Wanneer slibdeeltjes uit de waterkolom
bezinken en zich afzetten op de bodem,
ontstaat een sliblaag die snel consolideert: er
ontsnapt water, de pakking neemt toe en
daarmee de weerstand tegen erosie. De
schuifspanning die de stroming uitoefent op de
bodem moet een bepaalde kritische waarde
overschrijden, voordat erosie kan plaatsvinden.
De kritische erosiesnelheid hangt van een
groot aantal factoren af, zoals het organische-
stofgehalte van het slib, de aanwezige zandfrac-
tie, de consolidatietijd, de temperatuur en de
configuratie van de bodem. Uit recent onderzoek
in de Oosterschelde blijkt dat ook bepaalde
karakteristieke turbulenties in de getijstroming
een belangrijke rol spelen.
We doelen op kortdurende, zeer heftige
turbulente stoten, die in de literatuur bekend
staan als 'bursts' (figuur 3). Er zijn aanwijzingen
dat deze 'bursts' in sterkere mate verantwoor
delijk zijn voor de bodemerosie dan de
stroomsnelheidsfluctuaties die in het turbulen
tie-energiespectrum het grootste aandeel
vormen. Nader onderzoek naar het 'burst'-ver-
schijnsel zal in de nabije toekomst worden
uitgevoerd, onder andere met behulp van
hydraulische modellen.
Volgens lodingen wordt in de Oosterschelde
jaarlijks 30 miljoen ton bodemmateriaal
geërodeerd, dat overigens voor het grootste
deel elders in het bekken weer wordt afgezet.
Door deze erosie komt - uitgaande van een
slibgehalte van 5% - een hoeveelheid slib vrij
die geschat wordt op gemiddeld 3000 tot 6000
ton per dag. Indien dit slib ongeveer 5%
organische stof bevat, dus 2,5% P.O.C., dan
komt er door de erosie in de Oosterschelde een
hoeveelheid P.O.C. vrij die geschat wordt op 60
tot 240 ton gemiddeld per dag. Al dit organisch
materiaal is in principe als voedselbron
beschikbaar; in hoeverre er ook daadwerkelijk
gebruik van wordt gemaakt is vooralsnog niet
duidelijk.
Er wordt thans een meetprogramma uitgevoerd
44