natuurlijke fluctuaties blijven. Men kijkt dan met name naar de soorten die zich in de toekomstige situatie zouden kunnen handhaven. Voor de vergelijking wordt gerefereerd aan het volgens modelberekeningen voor de Kom van de Oosterschelde te verwachten zoutgehalte in de eindsituatie: 14 g Cl /I als laagste optredende zoutgehalte in een eens per 5 a 10 keer voorko mend nat jaar. In het onderzoek is aandacht besteed aan bodemdieren, vegetatie, vogels, schorkliffen en plaatranden, ontzilting van het Volkerak en Zoommeer, zoetwaterbelasting en organische-stofbelasting op de Westerschelde, en gevolgen van rondstroming voor het Grevelingenmeer. Voorbeelden van bodemdieren zijn krabben, kreeftachtigen, zeeanemonen, sponzen, wormen en schelpdieren. De soortenrijkdom en de produktiviteit van de bodemdieren zijn III 2 3 4 13 14 14 13 2 13 13 12 12,5 13 13 12,5 12 12,5 12,5 12 14 14 13 13 14 14 12 12 13,5 13,5 12,5 12,5 13 13 12 12 15 13 13 14 15 12 12 13 13,5 12,5 12,5 13 13 12 12 12,5 14 13 14 14 13 12 13 13 13 12,5 13 13 12,5 12 12,5 12,5 sterk afhankelijk van het zoutgehalte. Het soortenaantal wordt extra beperkt door grote wisselingen in het zoutgehalte. Een belangrijk deel van de bodemdieren bevindt zich in het intergetijdegebied. Bij een tot het dubbele gerekt getij ontstaat het gevaar van droogvallen van de bodemdieren. Blijft de waterstand gedurende een bepaalde periode op een peil lager dan N.A.P. 1,00 m, dan kan de biomassa op de platen afnemen door verdroging of verzoeting. De verlengde laagwaterfase, die gedurende 4 weken in de nacht valt, wordt overdag gevolgd door een verlengd hoog water. Voor verdroging of verzoeting hoeft onder deze omstandigheden niet gevreesd te worden. Wanneer de stagnan- te periode in de winter valt, kan bij strenge vorst echter wel risico ontstaan voor de bodemdieren. De vegetatie die aan de randen van de Ooster schelde aanwezig is, bestaat uit een groot aantal plantengemeenschappen. De vegetatiezones zijn, afgezien van aard en samenstelling van de ondergrond, ontstaan en bepaald door verschillen in overspoelingsfre- quentie, dus in zoutgehalte, en het blootgesteld staan aan de lucht (figuur 7). Over het algemeen geldt dat de zone met aquatische plantensoorten, zoals wieren en zeegras, gevoeliger is voor uitdroging en variaties in zoutgehalte dan de hoger gelegen terrestrische begroeiing van de schorren. Na het gereedkomen van de werken zal een aanzienlijk oppervlak van het slikken- en schorrengebied zijn oorspronkelijke hoedanigheid verliezen. Een deel komt achter de compartimenterings- dammen te liggen, bij alle drie de sluitingsal ternatieven. Bij de alternatieven met zandsluiting komt tijdens het gerekte getij een deel van het slikken- en schorrengebied tijdens de laagwa terfase 's nachts niet onder water. De nadelige gevolgen lijken echter gering, gezien de korte periode, en in vergelijking met de effecten van een permanente peilverandering van onderge schikt belang. De natuurwaarde van het Deltagebied wordt mede bepaald door de grote aantallen en de verscheidenheid van soorten vogels, vooral steltlopers. Deze vogels zijn voor het fourageren aangewezen op het intergetijdegebied, dat tijdens laag water droogvalt. Door de aanleg van de compartimenteringsdammen en de demping van het getij in de rest van de Ooster schelde zal 40% van de voedselgebieden voor deze vogelsoorten verloren gaan. Het belangrijkste probleem doet zich voor rond het instellen van de periode van gerekt getij, 83

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1982 | | pagina 29