men weten dat de bodem, ook bovenop de grondverbetering, bedekt is met natuurlijk gevormde zandribbels van ongeveer 0,5 m hoog en 10 a 20 m lang. Analyse van de stroomsnelheidsmetingen en literatuuronder zoek wees uit dat de bodemschuifspanning op de ribbeltoppen waarschijnlijk hoger was dan oorspronkelijk aangenomen. De aanname betrof in feite de over een groot gebied gemiddelde schuifspanning, althans het gedeelte daarvan dat bijdraagt aan hettransport. Die gemiddelde schuifspanning is verantwoor delijk voor eventuele erosie op grote schaal, bijvoorbeeld over een strook van 50 m breed (figuur 3). Mede gezien de betrekkelijk lage waarde van die schuifspanning, is het zo goed als zeker dat zulke erosie niet op zal treden. Veel eerder is er kans dat de laag grof grind op de ribbeltoppen erodeert (figuur 4). Het is de vraag of dit direct tot falen van de afdekking leidt. Waar zekerheid vereist is dat dit niet gebeurt, kan de laagdikte vergroot worden. Het wegslijten van de ribbeltoppen zorgt dan voor een vlakker bed met lagere bodemschuifspan ning, zonder dat de ondergrond ook maar ergens bloot komt te liggen. Een dunne laag van grind of breuksteen van 30 tot 60 mm diameter bleek als afdekking van de grondverbetering op de meeste locaties voldoende stroombestendig. Op enkele locaties met hoge stroomsnelheid is de zekerheid omtrent de stroombestendigheid te klein. Maar het materiaal is ook daar voldoende stroombestendig als men het in een dikkere laag aanbrengt. Met de hier ontwikkelde rekenme thode kan de schade aan de constructie als functie van de expositieduur worden berekend. Daardoor wordt het mogelijk de invloed van factoren als laagdikte en expositieduur op de uiteindelijke veiligheid van een constructie te kwantificeren. HjMMjF 254

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1983 | | pagina 30