anderingen in de klei door verschil in zoutge halte in het poriënwater van de klei en het omringende water. Het onderzoeksplan waarvan we spraken omvat een aantal fasen. De eerste fase bestaat uit een serie proeven met het erosietoestel van het Laboratorium voor Grondmechanica te Delft. In dit apparaat wordt de gewichtsvermin dering van een kleimonster gemeten in relatie tot de watersnelheid, ofwel de schuifspanning langs het monster. Hieruit leert men de relatieve erosiegevoeligheid van de verschillen de kleisoorten kennen. Naast de invloed van de klei-eigenschappen op de erosiegevoeligheid zal ook de invloed van het zoutgehalte en de belastingduur worden onderzocht. Zijn de proeven met het erosietoestel afgerond, dan wordt begonnen met de tweede fase van het onderzoek. Nu worden de watersnelheden dan wel schuifspanningen aan het kleioppervlak gemeten in een proefopstelling in de Deltagoot, op schaal 1:1, bij verschillende spleetafmetin- gen tussen de betonblokken, initiële onvlakhe- den en golfrandvoorwaarden. In de volgende fase van het onderzoek zullen de resultaten worden geëvalueerd en zonodig zal de gevon den relatie worden getoetst. Ook staan praktijk metingen op het programma. Zowel te droge als te vochtige klei is moeilijk te verwerken. Uit literatuuronderzoek en praktijk metingen blijkt dan ook dat de verhouding van vochtgehalte en plasticiteit van deklei belangrijk is. Deze relatie wordt tot uitdrukking gebracht in een consistentie-index; klei is goed te verwerken wanneer die index qroter is dan 0,80. Aan de hand van de eerste resultaten van bovenstaand onderzoek zijn voorlopige eisen geformuleerd aan de samenstelling van de te verwerken klei. De samenhang en de plasticiteit van klei worden met name bepaald door het lutumgehalte; wordt dit gehalte lager dan 20%, dan verliest de klei deze eigenschappen. Het lutumgehalte mag daarentegen ook weer niet te hoog zijn vanwege het krimpgedrag van het materiaal. Bij een lutumgehalte beneden 40 a 50% worden nog geen problemen verwacht. Om dezelfde reden mag het humusgehalte niet hoger zijn dan 3%. Het zandgehalte is in verband met de erosiegevoeligheid gesteld op maximaal 25%. Naast de kwaliteit van de klei is een goede uitvoering belangrijk voor de kwaliteit van een bekledingsconstructie. In de eerste plaats moet de klei goed worden verdicht om vervormingen van de bekleding te voorkomen en de weerstand tegen erosie te vergroten. De klei wordt daarom verdicht in lagen van 30 a 40 cm. De dichtheid wordt gecontroleerd met steekringen. Geëist wordt een dichtheid van 95% van de proctordichtheid, dat is de maximaal te bereiken dichtheid. In de tweede plaats is de vlakheid van de klei van groot belang. Onvlakheden kunnen aanleiding zijn voor holle ruimten onder de blokken, waardoor het water makkelijker kan toestromen, zodat de blokken eerder kunnen worden opgelicht en de kans op erosie toe neemt. In het zuidelijke gedeelte van de Oesterdam is de klei in eerste instantie iets dikker aangebracht en vervolgens met een balk met geleiderails onder het juiste profiel afgeschrapt. Een andere mogelijkheid is het aanbrengen van een kruimellaag van klei als uitvullaagje. De dikte moet minimaal zijn, want een te dikke kruimel- laag kan uitspoelen of nazakken, hetgeen aanleiding kan zijn tot schade, zoals in de praktijk is gebleken. Uit de praktijk blijkt dat er een goede bekledings constructie wordt verkregen als er klei van goede en homogene kwaliteit wordt gebruikt, de bovenkant van de klei vlak is afgewerkt en de kleilaag goed is verdicht. Ten aanzien van de erosie bestaan nog onzekerheden, met name in het geval van de Oester- en Philipsdam, waarde belasting bij gesloten stormvloedkering buiten het ervaringsgebied ligt. Aan het erosieprobleem zal dan ook in de komende tijd de nodige aandacht worden besteed. 549

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1984 | | pagina 33