Waterbouwkundige werken en hun begroeiing onder water Aangroei van plantaardige en dierlijke organis men kan in verschillende fasen van een waterbouwkundig project, zeker in zeewater, onplezierige consequenties hebben. Diezelfde aangroei kan echter ook worden opgevat als een verrijking: hij is een exponent van een flora en fauna die in Nederland van nature niet voorkomt, maar afkomstig is van de rotskusten van Engeland, Bretagne en Noorwegen. Het gaat hier vaak om zeer soortenrijke levensge meenschappen, die de natuurwaarde van een gebied aanzienlijk kunnen verhogen. Het bijzondere eraan is bovendien, dat ze zich, behalve dan op natuurlijke klei- en veenbanken, in ons land alleen kunnen vestigen op plaatsen waar dit door menselijke activiteiten is mogelijk gemaakt. Ten behoeve van een goed beheer van deze aangroei is het noodzakelijk dat er kennis opgebouwd wordt over die levensgemeen schappen in Nederland: welke soorten bevatten ze, wat is de verspreiding ervan, en met welke omgevingsfactoren staat die verspreiding in verband? Welke rol spelen deze levensgemeen schappen in een ecosysteem zoals bijvoorbeeld dat van de Oosterschelde? Sinds 1979 wordt in de Deltadienst onderzoek gedaan naar de levensgemeenschappen van dijkvoeten en andere harde bodems in de Oosterschelde en het Grevelingenmeer (Bericht 100, mei 1982). Vanzelfsprekend werd de invloed van temperatuur, zoutgehalte en expositie aan golven en stromingen onderzocht. Daarnaast zijn vooral twee duidelijke relaties naar voren gekomen. De eerste is de verticale zonering, de tweede de relatie met het type substraat. De eerste relatie is van belang voor het beheer van de Oosterschelde, de tweede voor de constructie van bepaalde werken. Belangrijk is ook het feit dat sommige typen begroeiing een versterkend effect op de kust- of oeververdediging kunnen hebben, en dat de bevordering van deze typen begroeiing financieel aantrekkelijk kan zijn. Zonering is een diepte- of hoogte-afhankelijk verschijnsel, waarbij onder meer de factoren licht, waterdruk, temperatuur,en overspoelings- duur een rol spelen. Zeer veel organismen zijn diepte-afhankelijk. 88 Wieren bijvoorbeeld groeien niet dieper dan tot waar nog een zekere hoeveelheid licht kan doordringen. Dieren als sponzen gedijen juist goed in dieper water. In feite hebben we te maken met drie hoofdzo nes, met ieder een specifieke onderverdeling: de glooiing van gemiddeld hoogwater tot aan de kreukelberm, de kreukelberm zelf, en het gebied daarbeneden. Ook wordt wel gesproken van het intergetijdegebied of litoraal, tegenover het gebied beneden gemiddeld laag water of sublitoraal. De wisseling in het milieu-omstandigheden zijn het grootst in de bovenste zone, en het kleinst onder de laagwaterlijn. Het gevolg hiervan is niet dat in de bovenste zone alleen organismen worden aangetroffen die zeer sterk zijn en bestand tegen grote milieuwisselingen, maar juist dat er wel tien verschillende subzones worden gevonden die handvormig boven elkaar liggen. In elke subzone komen kenmer kende soorten voor, en daaronder zijn juist veel bijzondere, zoals zeldzame wiersoorten. In de kreukelberm komen wat minder subzones voor, terwijl beneden de laagwaterlijn hoog stens sprake is van enkele zeer geleidelijke overgangen. Het is duidelijk dat de hellingshoek van de dijk bepalend is voor de breedte van de subzones. Die breedtes verschillen dan ook op verschil lende locaties in de Oosterschelde. Daarnaast is de expositie van belang: als golven hoger tegen de dijk oplopen, vindt dat zijn weerslag in de begroeiing. Tenslotte speelt ook het type substraat een rol: op kalksteen bijvoorbeeld, dat langer water vasthoudt nadat het is drooggevallen, liggen de zones hoger dan op het niet poreuze basalt. Elke verandering in de gemiddelde waterstand of in de getij-amplitude zal de bandbreedtes in de getijzone beïnvloeden. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat sommige van die banden op een aantal plaatsen zullen verdwijnen wanneer de getij-amplitude in de Oosterschelde afneemt. Een nauwkerige kartering van de subzones in het intergetijgebied van de Oosterschelde wordt afgerond in 1985; pas daarna zullen voorspellingen van de toekomstige situatie mogelijk zijn. De levensgemeenschappen in het sublitoraal worden onderzocht met behulp van biologisch geschoolde duikers. In dit gebied zijn de organismen minder gevoelig voor de getij amplitude, maar meer voor de effecten van stroomsnelheid. Grotere helderheid van het water zal veroorzaken dat bepaalde wieren dieper voorkomen, terwijl een grotere slibbezin

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1985 | | pagina 42