Fig.2. Kaartvan hetMarsdiep, door Lucas Jansz. Wagenaer, 1583 De ontwerp-golfhoogte werd bepaald aan de hand van de waterstand en de windsnelheid en windrichting, middels continue golfwaarnemin- gen in de jaren 1972-1983 en via extrapolatie naar het ontwerppeil. De gevonden golfhoogte van 2 m werd met het oog op mogelijke afwijkingen in de apparatuur met 10% verhoogd tot 2,20 m. In het buitentalud is ter hoogte van het ontwerp peil een 4 m brede berm opgenomen, om te komen tot maximale reductie van de golfoploop. Beneden de berm is de taludhelling 1 4, daarboven is gekozen voor een helling van 1 6, omdat de kruinhoogte dan 80 cm lager kan worden dan bij de steilere helling van 1 4. De helling van het binnentalud is 1 3, terwijl de 15 m brede binnenberm, met een werkweg, werd gelegd op de door de Deltacommissie aanbevolen hoogte van 1 m boven gemiddeld hoogwater. De kruinhoogten van de nieuwe dijk zijn als volgt opgebouwd. Uitgangspunt is het basispeil, de door de Deltacommissie bepaalde water stand meteen overschrijdingskans van 1 x per 10000 jaar. Bij Den Oever is dit basispeil N.A.P. 5,85 m, bij Westerland N.A.P. 5,75 m. Op Wieringen wordt de zogenaamde economi sche reductie toegepast, die de overschrijdings kans verlaagt tot 2 x per 4000 jaar; dit betekent een reductie met 40 cm. Het ontwerppeil ligt dan bij Den Oever op N.A.P. 5,45 m, en bij Westerland op N.A.P. 5,35 m. Bij het bepalen van de aanleghoogte houdt men allereerst rekening met de golfoploop, die wordt gebaseerd op het ontwerppeil, een storm van 30 m/s gedurende 5 uur, een windrichting van 300°, een significante golf hoogte van 2,20 m en taluds van respectievelijk 1 4 en 1 6 beneden en boven de buitenberm. De golfoploop komt dan uit tussen de 2,70 m en 3,10 m; aangehouden werd een waarde van 3 m. Hiermee is het ontwerppeil bij Den Oever gekomen op N.A.P.- 8,45 m, en bij Westerland op N.A.P. 8,35 m. Buistoten en bui-oscillaties hoeven niet in rekening te worden gebracht, omdat de golfoploop al meer dan 2 m bedraagt. Voor de relatieve bodemdaling per eeuw wordt 20 cm overhoogte gerekend, en voor de zetting van de ondergrond respectievelijk 40 en 55 cm. De klink, gesteld op 6% van het opgespoten dijklichaam, betekent bij Den Oever nog eens 15 cm ophoging, en bij Westerland 30 cm. De aanleghoogte wordt dan: Den Oever N.A.P. +9,20 m, Westerland N.A.P. +9,40 m. Afhanke lijk van de ligging ten opzichte van de overheer sende windrichting en de verwachte zettingen in de ondergrond varieert de aanleghoogte van de verschillende dijkvakken tussen N.A.P. 157

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1985 | | pagina 51