En" ako stische zandtransportmeters (Bericht 108,
mei 1984).
De2 nieuwe geavanceerde instrumenten
wei en ook met succes toegepast in het tracé
van de stormvloedkering, om
aan andingsvoorspellingen te kunnen opstellen
bij i ;t leggen van de funderingsmatten en de
plat sing van pijlers. Voor het onderzoek op de
Gaf eplaat werden de zandtransportmeters
opg hangen aan galgen, met de meetsensoren
op f en vaste hoogte van 30 cm boven de
bod m. Tijdens een groot aantal bemande
met ïgen werden de zandconcentratie en de
stro msnelheid op een aantal punten in de
wat rkolom bepaald, zodat relaties konden
WO' en vastgesteld tussen de met de
f" ako stische meter verkregen gegevens en het
3 moi entane zandtransport onder wisselende
om andigheden. Bij deze metingen met de
han werd gebruik gemaakt van in een statief
gep atste schoepstroommeters en
por ^filtersystemen. Aan het bodemtransport
kon teen aandacht worden besteed om de
sim te reden dat er geen technieken bestaan
om 't bij fijn zand momentaan te meten. Het
sea ïent in het studiegebied bestaat uit fijn
■j zani met een gemiddelde korrelgrootte van
0,1 tot 0,150 mm. Overigens is uit eerder
ond zoek bekend dat het aandeel van het
I bod ntransport in het totale transport van
ond geschikte betekenis is, zodat het voor het
I ond zoek geen grote handicap vormde dat
mer iet niet kon meten.
In e i gebied van 400 x 700 meter rond de
me< steiger en de ponton werden in totaal 44
mei ounten ingericht; daar werd regelmatig de
gen idelde terreinhoogte bepaald. In het
terr n waren daartoe dunne holle buizen
gep atst als hoekpunten van een gelijkzijdig
drie oek met zijden van 1,5 m. De
I hoe iemetingen werden verricht door een
.1 stai balk op de hoekpunten te leggen en op
i vijf aatsen langs de balk de afstand tot de
bod n te meten. Uit de 15 getallen per
I mei Iriehoek werd de gemiddelde hoogte van
- het ieetpunt bepaald. Op deze wijze werden
klei oneffenheden in het terrein, waaronder
4 stro m- en golfribbels eruit gemiddeld en
kon en veranderingen in de bodemhoogte met
een ;auwkeurigheid van enkele millimeters
woi en bepaald.
Blij1 ns de metingen bij de meetstelling en de
J por on treden er, afhankelijk van de stroom- en
go! 'mstandigheden zeer grote verschillen op in
het lomentane zandtransport (figuur 1 en 2).
Bij oodtij zijn de transporten zeer klein maar bij
spi gtij aanzienlijk hoger.
Zo el bij de ponton als bij de stelling was het
transport bij vloed het grootst. Bij de ponton
was dat voornamelijk het gevolg van de sterker
ontwikkelde vloedstroom; bij gemiddeld
springtij bedroegen de maximale vloed- en
ebsnelheden hier respectievelijk 0,6 en 0,4 m/s.
Bij de stelling waren de maximale vloed- en
ebsnelheden allebei ongeveer 0,6 m/s, en werd
het grotere transport bij vloed in hoofdzaak
bepaald door extra opwerveling van sediment
als gevolg van de golfwerking. Onder
stormomstandigheden blijken bij de ponton
vooral bij vloed zeer grote transporten op te
treden.
Voor het hele meetgebied kan worden
vastgesteld, dat - zoals verwacht - erosie
vooral plaatsvindt onder stormomstandigheden;
met name west- tot noordwester stormen zijn
van belang. Sedimentatie treedt op in perioden
met rustig weer; gedurende springtij
sedimenteert er meer dan gedurende doodtij.
De sterke erosie bij storm en de geleidelijke
sedimentatie die daarna weer optreedt is goed
te zien in figuur 4. Daarbij valt wel op dat erosie
en sedimentatie niet overal in dezelfde mate
optreden. De erosie wordt enerzijds mogelijk
doordat de golven het materiaal sterk doen
opwervelen en anderzijds doordat de
vloedstroom - bij zuidwester storm de ebstroom
- wordt versterkt met door de wind en de
golven aangedreven componenten, die het
transporterend vermogen sterk doen toenemen.
Omdat de door de golven aangedreven
component gerelateerd is aan de brandingszone
en de erosie derhalve sterk lokaal beïnvloedt, is,
ruimtelijk gezien, de erosie na een storm niet
overal gelijk.
In de tweede fase van het project werd het
aantal terreinhoogte-meetpunten in het
meetgebied van fase 1 ingekrompen tot één raai
van 8 meetpunten dwars op de plaatrand. Op
zeven andere plaatsen werden langs de
Galgeplaat soortgelijke raaien geïnstalleerd.
Tevens werden op het slik nabij de schorren
van de Rattekaai in de kom van de
Oosterschelde en aan de zuidkant van de
Roggenplaat meetpontons en
terreinmeetpunten geïnstalleerd. Ook de
meetsteiger en de ponton in het meetgebied
van fase 1 werden opnieuw in bedrijf gesteld.
Deze uitwaaiering van activiteiten naar andere
delen van de Oosterschelde beantwoordde aan
de voornaamste doelstelling van de tweede
onderzoeksfase, de toetsing op andere plaatsen
van gevonden bepalende procesrelaties.
Van de terreinhoogtemetingen die in de tweede
onderzoeksfase werden uitgevoerd is inmiddels
een eerste analyse uitgevoerd, namelijk van de
metingen die in de periode november 1983-juli
1984 op de Galgeplaat werden verricht. De
185