IJsvorming en ijsbewegingen
in het Oosterscheldebekken
gedurende de winter van 1984
op 1985
Gee inde de twee strenge vorstperioden in
de r inden januari en februari van 1985 is het
wat van de Oosterschelde zo sterk afgekoeld
dat jsvorming plaatsvond. Tenslotte
onts ld een ijstoestand die sinds 1963 qua
omv g niet is geëvenaard. Omdat gedurende
de b w van de stormvloedkering nog niet
eerci hinder ondervonden was van ijs, is de
ijsor ikkeling nauwkeurig gevolgd.
Het o ferzoek had tot doel de vorming van ijs,
de be egingen van de ijsvelden en de gevolgen
daarv n vast te leggen. Extreme situaties rond
de ke ïg en andere kunstwerken zijn dan beter
tevo< zien, zodat tijdig maatregelen genomen
kunm worden.
Hoew de ijstoestand tamelijk uitzonderlijk
was ir iet Oosterscheldebekken, zijn er geen
bijzon ere situaties rond de kering voorgeko
men. el moesten ten behoeve van het net
van H TOS-meetpalen en de binnenscheep
vaart aatregelen genomen worden.
Wann r de luchttemperatuur beneden de
opper aktetemperatuur van het water komt,
verlie: het water warmte aan de atmosfeer.
Bereik de watertemperatuur het vriespunt, dan
ontsta er ijs.
Zoet v ter heeft zijn grootste dichtheid bij 4°C.
Afkoel g aan de oppervlakte leidt tot ijsvorming
aan he wateroppervlak, zodra de oppervlakte-
tempe tuur beneden 0°C komt. Immers, het
water ssen 0° en 4°C zal zich, vanwege zijn
grotere dichtheid, dichter bij de bodem bevin
den.
Bij zot vater verloopt de ijsvorming in
princip anders, omdat de temperatuur waarbij
de gro ste dichtheid optreedt lager is. Bij een
zoutge: ilte van 25°/oo of meer wordt het water
bij afkc ling tot het vriespunt steeds zwaarder.
Dit zwt dere oppervlaktewater zakt daarmee
naar dt lodem zodat relatief warm water aan
deopp vlakte komt.
Zolang let de hele waterpartij even koud is
geworc i kan het vriespunt van het oppervlak-
tewatei iet worden bereikt.
Op plat en langs oevers zullen door de
geringe iepte en de snelle afkoeling het eerst
ijsafzett gen ontstaan, en pas later op open
water. Dergelijke situaties treft men vooral aan
in het noordoostelijk en oostelijk deel van het
bekken. Door het geringere zoutgehalte wordt
hier het vriespunt ook eerder bereikt (figuur 2).
Het begin van bevriezen van het zeewater
wordt aangegeven door het verschijnen van
zeer kleine, min of meer schijfvormige ijskris
tallen, die geen zout bevatten. Het wateropper
vlak krijgt dan een mat aanzien. Deze kristallen
groeien aan, en tenslotte vormt zich een heel
netwerk van kristallen met overal kleine
ingesloten cellen zout water. Afhankelijk van de
snelheid van de ijsvorming zullen veel of
weinig zoutwatercellen worden ingesloten. Bij
temperaturen beneden -8,2°C begint het zout
in deze cellen uitte kristalliseren. De ijssterkte
neemt daardoor toe. In het algemeen is zeeijs
zwakker dan zoet ijs; ijs met een temperatuur
boven de -8,2°C is relatief zachter vanwege de
ingesloten zoutwatercellen.
Het begin van ijsvorming wordt gedefinieerd
als het tijdstip waarop de luchttemperatuur
beneden het vriespunt van water komt.
Wordt er eenmaal een ijslaag gevormd, dan zal
die in dikte toenemen tot het moment dat de
luchttemperatuur weer stijgt tot boven het
vriespunt. Wanneer al het ijs is weggedooid
eindigt de ijsperiode. Een maat voor de
cumulatieve afkoeling gedurende een vorstpe
riode of winter is de ijsgroeiparameter Sg. Dit
is de negatieve som van de luchttemperatuur
ten opzichte van het vriespunt van het zoete of
zoute water (figuur 1
De kans op ijsvorming wordt uitgedrukt in de
parameter Sg. Windsnelheid en bewolking zijn
daarbij factoren van de tweede orde. Het begin
van de ijsgroei zal minder achterlopen op de
vorstperiode naarmate het water ondieper is.
De minimum-waarde voor Sg waarbij ijsvor-
241