sm I, te bochtig en heeft veel obstakels: kritben, bruggen en scherpe bochten. Aan de zuii rand zijn de stroomsnelheden erg laag en ook hier zit een flink obstakel: het eiland Tie gemeten. Me behulp van manipulaties met de Haring- vlie sluizen is het soms mogelijk de stroom- sne heden op de verschillende riviertakken gunstig te beïnvloeden. De vindkracht en de windrichting hebben een gro 3 invloed in het verloop van de ijsafvoer. De ard van de problemen van de afvoer van ijs en water hangt samen met de grootte van de F ijnafvoer. De Maas en de Amer kennen min Ier problemen. In een vorstperiode is de afvc er van de Boven-Rijn relatief laag: doo gaans minder dan 2000 m3/s. In dooiperi- ode kan de afvoer oplopen tot waarden rond de 1000 m3/s. Bij lage tot gemiddelde Rijntfvoer bestaat er weinig directe kans op ovei stroming. Elke riviertak afzonderlijk is in staet de totale Rijnafvoer te verwerken. Gev sar voor overstroming treedt pas op bij een orse afvoergolf van 8000 m3/s of meer, terv\ ijl er op de Waal nog een vast ijsdek ligt. Gev iren doen zich dan met name voor op de Bov n-Rijn en de IJssel. De k Delwaterlozingen op de Rijn hebben in twei ërlei opzicht een gunstige uitwerking: het moe aanzienlijk strenger vriezen om eenzelfde ijsbezetting te verkrijgen, en de ijsdegeneratie vanc t eerder aan, zodat de tijd tussen het begi van ijsdegeneratie en de komst van een afvc irgolf wordt vergroot. Fase n in een ijsperiode Het erloop van de ijsvorming is sterk afhan- kelijl van het type water: meer, rivier of zee. In het noordelijk Deltabekken kunnen drie typen onderscheiden worden. Het belangrijkste hiervan is snelstromend zoet water: de grote naar zee doorgaande rivieren zoals de Waal, de Boven- en Beneden-Merwede, de Noord en de Oude Maas. Een ander type is het semi- stagnant zoet water: de afgedamde Maas, het Haringvliet en het Hollands Diep. Van minder belang voor de ijsafvoer in het benedenrivierengebied is het zoute water aan de zeezijde van de Haringvlietsluizen en in het Calandkanaal, het Beerkanaal en de Edisonbaai. Een tussenvorm treft men aan op de Nieuwe Waterweg, die ten dele brak is. Ijsvorming treedt in semi-stagnant zoetwater aanzienlijk sneller op dan in turbulent zoetwa ter, omdat daar alleen het water aan de oppervlakte het vriespunt behoeft te bereiken om ijsvorming te doen optreden, terwijl een rivier over de gehele diepte afgekoeld moet zijn tot het vriespunt voordat er ijsvorming plaatsvindt. Zoals bekend heeft water bij 4°C zijn grootste dichtheid. Bij afkoeling tot beneden 4°C komt het koudste water daardoor bovendrijven. In rustig water vormt zich al ijs aan de oppervlakte terwijl de temperatuur aan de bodem nog 4°C kan zijn. In turbulente stromen daarentegen is de temperatuur over de gehele verticaal gelijk; de ijsvorming begint pas wanneer die zakt tot 0°C. Heeft het wateroppervlak het vriespunt bereikt, dan zullen in semi-stagnant water in eerste instantie ijskristallen ontstaan, daarna ijsnaalden en tenslotte een vast ijsdek. De dikte van het ijslaagje neemt daarna voortdu rend toe, omdat er warmte door het ijslaagje aan het water onttrokken wordt. Maar doordat de ijslaag dikker wordt zal de warmte-onttrek- king aan het water eronder steeds langzamer BERGSE MAAS 421

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1986 | | pagina 35