verlopen, en dus neemt de ijsdikte steeds langzamer toe. Wateren met geringe doorstroming, zoals de Afgedamde Maas, het westelijk Haringvliet, het Wantij en de Biesbos, zullen dus eerst dichtvriezen; daarna het overige deel van het Haringvliet, het Hollands Diep, de Hollandse IJssel en - bij lagere afvoeren - de Nieuwe Merwede. Externe factoren zijn sterk van invloed op de ijsvorming in dergelijke wateren, juist door de geringe doorstroming. Zo zal een koelwaterlo zing een bepaald gebied ijsvrij kunnen houden, en daaromheen een "aanzienlijk dunnere ijslaag veroorzaken. In een semi-stag- nant bekken zal het koelwater als gevolg van dichtheidsverschillen als een warme waterlaag kruipen tussen het ijs aan de oppervlakte en het water van 4°C nabij de bodem. In de winter van 1984 op 1985 is dat ook geconsta teerd ter plaatse van de warmtelozing van het Industrie- en Havenschap Moerdijk. Doordat het koelwater onder het ijs terechtkomt wordt de warmte-afgifte aan de lucht bemoeilijkt. Dit betekent dat de invloed van het koelwater onder het ijsdek zal bewerkstelligen dat de ijsdikte veel minder snel toeneemt, en ook dat de uiteindelijke ijsdikte geringer blijft. Ook de scheepvaart heeft invloed op het dichtvriezen van een water. De scheepsbewe- ging, met name de schroefstraal, zorgt dat het water over de verticaal meer wordt gemengd. Warmer water wordt naar de oppervlakte gevoerd, zodat het ijsdek zich pas later kan vormen. Dit geldt vrijwel uitsluitend in vaargeulen, daar de schroefstraal alleen plaatselijk invloed heeft. Het resultaat is dat de vaargeul nog vrij van ijs kan zijn, terwijl het water daarnaast al een vast ijsdek bezit. Maar daar komt nog iets bij. Als de rivier in de vaargeul tot 0°C is afgekoeld en er ijs ontstaat, zal dit bij doorgaande scheepvaart onregelma tig vastvriezen en weer worden losgevaren. Indien de vorst zo sterk toeneemt dat scheep vaart onmogelijk wordt, dan vriezen de schotsen zeer onregelmatig aan elkaar vast, wat het eventuele breken later sterk bemoeilijkt. Ook de ijsdikte zal sneller toenemen vergeleken met het ijs buiten de vaargeul, omdat er minder warmte is geborgen in de verticaal. Beide zaken kunnen van belang zijn als in een later stadium een grote breeksnelheid wordt verlangd. De hierboven beschreven situatie - het dichtvriezen van semi-stagnante wateren - noemen we fase 1 in een ijsperiode. Bij doorgaande of toenemende strenge vorst - fase 2 - zal het water op de grote rivieren steeds verder afkoelen, tot de watertempera 422 tuur op een gegeven moment 0°C bedraac Door de grote turbulentie zal het water de. t temperatuur dan hebben over de gehele diepte. Bij een geringe onderkoeling van 0,01 tot 0,1 °C zal vervolgens een ijsbrij ontstaan, h 3t zogenaamde frazil-ijs. Bij voldoende frazil s en afnemende stroomsnelheden op de rivi r kan die brij-achtige massa aan de oppervk kte tot schotsen aaneenvriezen. Op dat mome it wordt er gesproken van drijfijs op de rivier rn. Uit de praktijk blijkt dat het drijfijs als eers e ontstaat op de Oude en de Nieuwe Maas. lij toenemende ijsbezetting zullen de ijsafvoe mo gelijkheden slechter worden. Bij aanhoudt nde strenge vorst, met een gemiddelde etmaal em- peratuur lager dan -9 a -10°C, zal dan vai uit de toestand blank water over vrijwel het gehele traject Merwedes-Lobith in één a t vee dagen drijfijs ontstaan. Dit drijfijs wordt, v >or zover het nog mogelijk is, via de Noord en via de Oude Maas afgevoerd naar zee. Bij doorgaande vorst zal de ijsbezettingsg aad dus het aantal ijsschollen per oppervlak, steeds toenemen. Op een gegeven mome it zijn er zoveel schollen per oppervlak dat d rivier ze niet meer kan afvoeren, mede orr dat ze vastlopen op ondiepten of obstakels. B rivieren waar de afvoeren gedurende een lange tijd zeer laag of vanwege de vloedst aom zelfs negatief zijn - met name de Oude er de Nieuwe Maas - vindt opeenhoping plaats tijdens deze fase van het getij. Deze opee iho pingen verhogen het gevaar dat het ijs vastraakt; de schollen kunnen gedurende leze tijd aaneenvriezen. Vroeger gebeurde dat steevast op een van de Merwedes, meest I het eerst op de Beneden-Merwede, met s ;e gevolgen bovenstrooms. Na de afsluiting an Volkerak en Haringvliet zal nu de Oude M as doorgaans het eerst dichtvriezen, met nai ie op het traject tussen de splitsingen met h tord en Spui. Als het ijs eenmaal is vastgeraakt zullen d van boven aangevoerde schollen daar we rop vastlopen, zodat een ijsveld van schollen aat ontstaan, of mogelijk een ijsdam, afhanke ijk van de hydraulische en geometrische situ .tie Als het ijs bij voorbeeld vastraakt bij de benedenstroomse mond van de Beneden Mer wede, bezit deze rivier binnen een halve t ag een volledig vast ijsdek. Omdat ook de Nieuwe Merwede al dichtzit groeit dat va te ijsdek snel aan door de schollen die van bovenstrooms worden aangevoerd. In 4 i 6 dagen zit dan de Waal tot Lobith vast. Dat zullen ook de Noord, de Dordtse Kil, de L ken het Spui en zelfs mogelijk de Nieuwe Ma s al een vast ijsdek bezitten.

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1986 | | pagina 36