De toekomstige ontwikkeling van de schorgebieden in de Oosterschelde De veranderingen die na het gereedkomen va de stormvloedkering en de compartimen tei ngswerken zullen gaan optreden in het hy ro-dynamische milieu van de Oosterschel- de hebben gevolgen voor de morfologische on wikkeling van de schorgebieden. Om de e gevolgen te kwantificeren is een uit iebreid procesonderzoek verricht. Da irover werd eerder gerapporteerd in Be icht 95 (februari 1981), 105 (augustus 19 !3) en 117 (augustus 1986). In dit artikel wcrden het resterende onderzoek en de afr indende conclusies van het onderzoek gepresenteerd. Sc: orren in een zee-arm of estuarium kunnen ontstaan op plaatsen waar de aanvoer van zard en slib de afvoer ervan overtreft. Nood zakelijk is een beschutte ligging ten opzichte var de belangrijkste waterstromingen en de ove rheersende harde winden. Op zulke beschutte plaatsen, heel vaak tegen dijt en aan, maar ook in de binnenbochten van gei len, kan het oppervlak geleidelijk door sec imentatie worden opgehoogd. Maar hoe ho< er een schor komt te liggen, hoe minder vatk het nog overstroomd wordt bij hoog wa er. Een kritisch punt is bereikt wanneer de ove rstromingsduur zo kort wordt dat zoutver- dragende pionierplanten er zich kunnen vestigen. Afhankelijk van het zoutgehalte van het water ligt dit kritische punt bij een ove rstromingsduur van zo'n 50 procent. Eig anlijk wordt pas vanaf het moment dat zich vegetatie vestigt, gesproken van een schor. Do >r de begroeiing wordt de snelheid van het wa er geremd en neemt de sedimentatie toe. He ontstaan van een schor betekent daarom eer versnelling van het ophogingsproces. De snelheid van opslibbing is behalve van de stn omsnelheid afhankelijk van de hoeveelheid sec iment in het water. Dit sediment wordt hoi fdzakelijk naar het schor aangevoerd var uit de geulen op het aangrenzende slik. Wc nneer zo'n geul buiten zijn oevers treedt, be; nkt het meeste materiaal vlak naast de ge: I, als gevolg van verminderde stroomsnel- hei 1 Daar ontstaan dan zogenaamde oever- wa en, die zich van de verder afgelegen kor ïmen onderscheiden door een grotere op libbingssnelheid, een hogere ligging van he maaiveld, een grovere, meer zandige se; imentsamenstelling en een andere ve etatie. De hogere opslibbingssnelheid langs de geuloevers verklaart dat het schor zich hier het snelst kan uitbreiden: de over gangszone van het schor naar het onbegroeide slik krijgt daardoor een getand verloop (figuur 1)- De gebondenheid van schorren aan een beschutte ligging komt ook tot uiting bij de schorgebieden in de tegenwoordige Ooster schelde. Allemaal bevinden ze zich aan de oostzijde van een dijk of dam, of in een luwe hoek tussen twee dijken (figuur 2). Een uitzondering vormen de schorren van Ratte- kaai-West en Anna-Jacobapolder, de overblijf selen van veel grotere schorgebieden, die in het verleden grotendeels zijn ingepolderd. De historische ontwikkeling van het schorren areaal in het Oosterschelde-gebied is overigens nauw verbonden met de inpolderingen en landaanwinningswerken (figuur 3). Nadat een lange reeks schorgebieden in het midden van de overige eeuw was ingepolderd, vond tot 1950 op veel punten weer uitbreiding van de schorren plaats tegen de nieuwe dijken. Vaak werd die aangroei gestimuleerd door de aanplant van met name Engels slijkgras. Na 1950 is de aangroei van schorren gering gebleven als gevolg van verminderde landaan winningsactiviteiten en de versterkte erosie die het gevolg was van het toenemende getijvolume van de Oosterschelde. Alleen in het oostelijk deel van de Krabbenkreek en nabij Rattekaai-Oost is in de laatste periode nog schoruitbreiding opgetreden. Het onderzoek naar de processen die optreden bij schorsystemen in de Oosterschelde wijst er op dat bij 84 procent van de schorgrenzen afbraak plaatsvindt, in de vorm van kliferosie. Slechts 16 procent van de overgangen van 433

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1986 | | pagina 47