Tabel 2. Percentage van de populatie van jonge tong, schol en garnaal in Nederland over de 1 periode 1969-1978 relatieve grootte van het areaal schol 13 cm tong 13 cm garnaal 54 mm voorjaar najaar voorjaar najaar voorjaar najaar Waddenzee 20,9 72 52 44 27 48 39 Kustzone 71,5 24 44 35 69 46 55 Zeeland 7,6 4 4 22 5 6 6 1983. Daarbij werden ook veranderingen verdisconteerd die in de monding van de Oosterschelde optraden als gevolg van de aanleg van de stormvloedkering, en die een negatieve invloed zouden kunnen hebben op de intrekmogelijkheden van larven. De intrek van schollarven bleek een overwe gend passief proces te zijn, gecombineerd met een actief, selectief getijgedrag van de larven. Tijdens de vloed gedragen de larven zich pelagisch - zwevend in het water - en laten ze zich zo de monding van Ooster- of Westerschelde binnenvoeren. Met eb gaan ze naar de bodem, om vervolgens met de vloed weer actief de waterkolom op te zoeken. De totale intrek van larven in de Ooster- en Westerschelde wordt zo voor een belangrijk deel bepaald door de zeestromingen en door de concentratie van larven in het kustwater. De intrek is in de Zeeuwse stromen qua omvang van minder belang dan in de Wadden zee. In sommige jaren trekken er meer tonglarven de Oosterschelde binnen dan er wegtrekken; in andere jaren is het juist andersom. De paai-activiteit van tong in de Oosterschelde zelf bleek van geringe betekenis voor de dichtheid van jonge tong in het najaar. In 1981 en 1982 verrichtten Belgischeen Nederlandse instituten gezamenlijk onderzoek naar de oorzaken van het voorkomen van ziekten bij paling in de Westerschelde en de Grevelingen. De conclusie was dat er op grond van de gehaltes aan onderzochte chemische verbindingen, die als karakteristiek voor de vervuilingsgraad van de Westerschelde werden opgevat, geen direct verband kon worden gelegd tussen de op dat moment aanwezige vervuiling en de waargenomen hogere ziekte-frequentie van paling bij Terneuzen. Vooral bacteriën bleken verant woordelijk te zijn voor deze ziekten. Later onderzoek bracht aan het licht dat 16 procent van de onderzochte platvissen - in dit geval bot - uit de Westerschelde kankerachtige 588 gezwellen op huid en vinnen vertoonde. In de Oosterschelde was dat slechts 5 procent. Dit lijkt een duidelijke aanwijzing dat er met de conditie van de vis in de Westerschelde iets aan de hand is, waardoor die veel gevoeliger is voor allerlei infecties. Grevelingen In het vier jaar durende visonderzoek in de Grevelingen, dat liep van 1979 tot 1982 en een samenwerkingsproject was tussen het Delta Instituut en de Rijkswaterstaat, is getracht antwoord te geven op vragen als: welke vissen zitten er nu in het zoute water minder in vergelijking met de periode vóór de afsluiting in 1971? Hoe groot zijn de aantalle i van de belangrijkste vissoorten, en hoe groot is de totale biomassa per soort als functie va het seizoen? Hoe groot is de produktie per soort? Wat eten de dominante soorten? Wat is de plaats van de vissen in de voedselkringloop?! Wat we hierover melden is eerder gepublicee dl door een medewerker van het Delta Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek. Al in 1964 ging, door de aanleg van een dam aan de oostzijde van het estuarium, het eigenlijke karakter van de Grevelingen verloren. Met het afsluiten van het Brouwers havense Gat aan de zeezijde in 1971 ontstond er een 108 km2 groot zoutwatermeer. Eind 1978 werd de verbinding met de Noordzee weer hersteld door het openen van een sluis in de Brouwersdam, met een capaciteit van 120 tot 140 m3 per seconde, en in 1983 kwam er een hevel in de Grevelingendam gereed, met een capaciteit van 100 m3 per seconde; dit kunstwerk kreeg de naam Flakkeese Spuisluis. In de periode 1900-1980 kende men in de Grevelingen in totaal 57 vissoorten. In vergelijking met de Oosterschelde en de Waddenzee, waar 100 vissoorten zijn gevon den, is dat erg weinig. Binnen de 12-mijlszor e komen daar zelfs 134 vissoorten voor.

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1987 | | pagina 42