ater's zomers meestal te warm. Vóór de fsluiting hadden dan ook de meeste scharren I e Grevelingen alweer verlaten. Dit blijkt ook j t :t de boomkorvangsten; in de periode 960-1969 was het gewichtsaandeel van ühar hierin ruim 15%, en na de afsluiting, in 975 en 1976, was dit minder dan 0,5%. Het I s uisregiem na 1979, waarbij het doorlaatwerk winters open stond en 's zomers was I c asloten, is gunstig geweest voor het intrekken i v tn schar. Het aandeel ervan in de vangsten v as in 1980 dan ook reeds gestegen tot 4%. C nder normale omstandigheden planten i p atvissen zich niet in het estuarium voort, 1 r aar in de Noordzee. Het paaigebied van de t ng is nog het meest kustgebonden. Paaiende t' ngen kunnen dan ook gedurende april, mei e juni tot ver in de Oosterschelde worden a ngetroffen. Vóór de aanleg van de Brouwers- ei m was dat in de Grevelingen niet anders. H jewel tongen zich mogelijk best in het C- evelingenmeer hadden kunnen voortplanten, g beurde dit niet, omdat ze daar 's winters n tt konden overleven. C idere schollen en botten ontwikkelden elk ja ir wel geslachtsprodukten. Vooral bij v juwelijke dieren is dit goed waar te nemen, o idat in die tijd de beide ovaria sterk uitgroeien e gevuld zijn met onrijpe eitjes, kuit. In het vi iege voorjaar werden er in het Grevelingen- rr ;er ook bevruchte eieren gevonden. Het k' am echter niet tot kleine platvisjes. Als rr gelijke oorzaak kan het relatief lage zc itgehalte van het meer worden genoemd. H t soortelijk gewicht van scholeieren in de zl delijke Noordzee is in de regel iets lager d, i dat van zeewater. De eieren blijven h rdoor in het water zweven. Dezelfde eieren zl en echter in het Grevelingenmeer naar de b< dem zinken en daar vermoedelijk sterven. 0 k is het mogelijk, dat de pas uitgekomen sc ïollarfjes niet het juiste voedsel vonden en d: ntengevolge ten dode waren opgeschreven. W t ook precies de oorzaak is geweest, de in esloten schollen en de overige platvissen kv amen niet tot een succesvolle voortplanting, e zouden dan ook na 30 jaar zijn uitgestorven, w nneer de verbinding met de Noordzee niet w s hersteld. D enorme vangsten die sportvissers in de ei 'ste jaren na de afsluiting maakten, heeft rr sn willen voortzetten door het uitzetten van p ftvis. Vanaf eind 1975 tot begin 1978 zijn er d or de beherende organisatie van sportvis- s rs, de Deltafederatie, zo'n 160000 schollen, 3 >0000 botten en 1 miljoen scharren u tgezet. De vissen werden gedurende de v mtermaanden in de Oosterschelde gevangen I r et een garnalenkor. Tijdens de vangst en het transport trad er echter nogal wat sterfte op. De uitzetting van schol bedroeg slechts 10% van de reeds sterk geslonken populatie van 16 miljoen stuks in 1977. In diezelfde periode vingen sportvissers al meer dan 600000 schollen. Het effect van de scholuitzetting is dan ook nauwelijks terug te vinden in de vangstgegevens. Daarentegen is het aantal uitgezette botten groter dan het in die periode gevangen aantal van 200000 stuks. Voor bot, en zeker voor schar, hebben de uitzettingen positief gewerkt op de hengelresultaten. Ten behoeve van de sportvissers werden er, net als in het Veerse Meer, van 1971 tot 1977 door de Deltafederatie bovendien nog 230000 maatse regenboogforellen uitgezet. Aangezien ook deze vissen zich hier niet voortplanten, is het vrijwel ondoenlijk in zo'n groot meer een aantrekkelijke forellenbezetting te bereiken, laat staan op peil te houden. Het Grevelingenmeer valt sinds 1971 onder het Nederlandse binnenwater. Het visrecht berust bij de Staat. De Dienst der Domeinen verhuurt de visrechten gesplitst, dat wil zeggen het aalvisrecht aan de beroepsvissers vereniging 'De Grevelingen', en het visrecht - met uitzondering van dat op de paling - aan de sportvissersvereniging 'De Deltafederatie'. Er zijn elf aalbedrijven, die volgens een rouleringssysteem het Grevelingenmeer met fuiken bevissen. In de periode 1972-1978 werd er door de beroepsvisserij gemiddeld 72 ton paling per jaar op de vismijn aangevoerd. Na het openen van de Brouwerssluis steeg de aanvoer in de periode 1979-1982 tot 85 ton, een toename van bijna 20%. In diezelfde periode steeg het aandeel van de schieraal, de voor zijn voortplanting naar zee wegtrekkende paling, van 20 naar 50%. Kennelijk is het aantal niet zozeer toegenomen, maar zijn de palingen die de laatste jaren worden gevangen ouder en zwaarder. De groei van de paling is dan ook uitstekend: het merendeel van de aangevoerde vissen is tussen 60 en 80 cm lang, terwijl er in het meer ook kanjers van 90 cm of meer voorko men. Palingen zijn over het gehele meer aan te treffen. Toch komen ze niet overal evenveel voor. Mede door de geringe platvisstand van de laatste jaren zijn de voedselomstandigheden voor paling meer dan optimaal. Afhankelijk van de grootte eten palingen allerlei bodem- dieren, zoals wormen, kleine kreeftachtigen, broedjes van schelpdieren, garnalen, zachte krabben en grondels. Grote exemplaren bleken ook vaak een aantal sprotten in hun maag te hebben. Een jaaropbrengst van 10 a 15 kg paling per hectare is zeer goed mogelijk. Het Veerse Meer behoort met 20 kg per 591

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1987 | | pagina 45