J )e eerste beslissingen om een zandsluiting oe te passen bij de compartimenteringsdam- ten waren gebaseerd op bovengenoemde rvaringen en de in theoretisch opzicht relatief i envoudige rekenmethode. Hierbij moet wel I r pgemerkt worden dat de hoeveelheid I r akenwerk zonder computer zeer aanzienlijk 1 was, omdat zowel getijde- als zandtransport- terekeningen uitgevoerd moesten worden voor verschillende fasen in de bouw van de r am. den van maximaal 2,5 m/s met uitschieters i van 3 m/s, en een maximale diepte in het i sluitgat van 12 m. Ook was er ervaring met zowel fijn als grof zand. De zandproduktie bedroeg tot dan toe maximaal 4000 m3/uur. Niet alle extreme omstandigheden waren echter tegelijkertijd opgetreden. Vergelijken we dit met de sluitgaten in de compartimente- ringsdammen met dieptes tot 20 m en stroomsnelheden tot 5 m/s - zonder gebruik J van de de stormvloedkering -, en produkties ot 12 000 m3/uur, dan is het duidelijk dat I arvaring hier niet de weg kon wijzen, en dat er neer kennis vereist was om veilig te kunnen I mtwerpen. oen duidelijk werd dat zandsluitingen I I aaibaar leken en economisch aantrekkelijk, jn er verschillende activiteiten ondernomen, I r iet als doel het fysisch inzicht en de erva- I r ngskennis te vergroten en te komen tot I t etere wiskundige voorspelmodellen. Deze 1 otiviteiten betroffen allereerst het opstellen I van een ervarings- en witte-vlekkenverhaal, en I c e evaluatie van oude sluitingen, vooral met I I et oog op zandverliezen; verder onderzoek aar de processen op een stort, naar zand- ansport en zandtransportcapaciteit in een I eranderende stroming, naar de hellingen van en kunstmatige zanddam, en naar onzeker- eden in de zandproduktie. Tenslotte zocht ren naar mogelijkheden voor toepassing van en meer complexe theorie, en voor het ouwen van computer-simulatiemodellen. )m te komen tot een onderzoeksplan is egonnen met het vastleggen van de bestaande ennis en ervaring, om daarna de leemtes in e kennis, de zogenaamde witte vlekken in aart te brengen. Van de vele factoren die het andverlies bepalen, werd de rol die zij spelen en de belangrijkheid ingeschat. Het onderzoek werd vervolgens toegespitst op die onderdelen waar het hoogste rendement verwacht werd. De evaluatie van oude sluitingen bleek een moeizame zaak te zijn. De gegevens waren vaak schaars, zodat met veel inzicht en afschattend werk conclusies getrokken moesten worden, die evenwel soms tegenstrij dig uitpakten. Zo bleek uit de gegevens van de sluiting van het damvak Geul dat daar geen zandverlies maar zandwinst zou zijn opgetre den; dat was echter te wijten aan de meet- onnauwkeurigheid. Omdat de opgetreden verliezen vaak laag waren in verhouding tot de produktie, bijvoorbeeld maar 10%, en ze indirect gemeten waren als het verschil tussen produktie en daminhoud, die beide met een onnauwkeurigheid van 10% waren bepaald, was de onzekerheid aangaande het werkelijke verlies zeer groot. Ook de voorspellingen van het verlies moesten daarom zeer onnauwkeurig blijven. Ook bij de sluitingen in de compartimenterings- dammen is het verlies relatief gering geweest, wat overigens volgens het ontwerp de bedoeling was, dus ook hier zal de evaluatie vanuit wetenschappelijk oogpunt minder opleveren dan wanneer het verlies hoger en dus nauwkeuriger bekend was geweest. Een uitzondering vormen wellicht de laatste dagen van de Krammersluiting, waar 20% zandverlies werd geconstateerd - maar dit is momenteel nog onderwerp van studie. Het belangrijkste resultaat van de evaluatie was dat op basis van naberekeningen van de sluiting van het Brielse Gat volgens een nieuwe methode slechts de helft van het gemeten verlies verklaard kon worden. Dit leverde een aangepaste ijkcoëfficiënt op voor deze methode. Wat er zich in fysisch opzicht afspeelt op een stort was in eerste instantie onduidelijk. Men kon op een stort boven water een stroom met een mengsel van zand en water vanuit de pijpmond als een kleine doch zeer turbulente en woeste rivier naar de waterlijn zien stromen. Men wist dat het achtergelaten zand het karakter van drijfzand had, maar wat er zich onder water afspeelde, daar waar de verliezen optreden, was onbekend. Het bouwen van een drempel speelt zich geheel onder water af, en men wist wel dat er kratervorming en mengsel- en/of dichtheids stroming plaatsvond, maar in welke mate al deze processen het zandverlies beïnvloedden was niet bekend. Er werden hypotheses geformuleerd, die men in de natuur trachtte te toetsen. Aanvankelijk verliep dit erg moeizaam. Er waren niet veel grootschalige praktijksituaties voorhanden, en geschikte meetinstrumenten moesten nog gemaakt worden; de toegankelijkheid van het stort vormde een probleem op zich, en men was sterk afhankelijk van hetgeen de aannemer deed. In latere stadia konden op basis van de duidelijk waarneembare verschijnselen op het bovenwaterstort theoriën opgesteld worden en proeven gedaan in het laboratorium. Met 631

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1987 | | pagina 31