voor het ontwerp. Hoewel dit velen gevoels
matig wat pessimistisch leek, is achteraf
gebleken, met name in de laatste fase van de
sluiting van het Tholense Gat, dat dit percen
tage realistisch was.
Zoals al eerder vermeld, bestond de vroegere
rekenmethode - als de stroomsnelheden en
waterdiepten in de as van het sluitgat bekend
waren - uit het toepassen van een zandtrans-
portformule met een verliescoëfficiënt ervoor.
Ook is al gewezen op het proces van naijling,
dat van wezenlijk belang is voor het zandverlies.
Met behulp van wiskundige modellen, waarin
de naijling maar ook de produktie en de extra
turbulentie overal in het sluitgat gesimuleerd
konden worden, zijn zandverliezen berekend
voor verschillende belangrijke bouwfasen.
Omdat deze modellen zeer bewerkelijk en
rekenintensief zijn, zijn ze niet gebruikt om
gehele sluitingen door te rekenen, maar om
meer inzicht te krijgen in de factoren die het
verlies bepalen, en om theoretische verlies-
coëfficiënten te berekenen die toegepast
werden bij de oude methode, die dan hetzelfde
over een getij gemiddeld zandverlies opleverde
als de nieuwe methode. De vroegere methode
was inmiddels volledig geautomatiseerd,
uitgebreid en verbeterd. Met deze uitgebreide
methode zijn gehele sluitingen doorgerekend,
inclusief talloze alternatieven die dienden om
het ontwerp te optimaliseren. De verliescoëffi-
ciënten, één voor het stortgedeelte in het
sluitgat en één voor de nog niet door het stort
bedekte bodem, zijn nog onderwerp van
evaluatie. De eerste resultaten duiden erop
dat er geen afwijkingen groter dan een factor
2 te verwachten zijn tussen de voorspelde en
de uit metingen bepaalde verliescoëfficiënten
in de kritieke bouwfase met hoge stroom
snelheden.
Evaluatie
Tijdens de uitvoeringen van de sluitingen van
het Slaak, het Tholense Gat en het Krammer is
het werk begeleid met computersimulaties en
uitgebreide metingen, die gedeeltelijk direct
gebruikt werden om de modellen bij te stellen.
Dit heeft een schat aan informatie opgeleverd
die nu onderwerp van studie is. Een aantal
conclusies is reeds genoemd. Tot slot volgen
er nog een paar.
Hoge zandprodukties met uitschieters tot
14 000 m3/uur gemiddeld over een dag op
een stort zijn zeer wel verwerkbaar gebleken.
De geulvorming op het bovenwaterstort - op
een gegeven moment kwam er zand uit zes
pijpmonden tegelijk! - was goed te beheersen,
terwijl de breedte van het stort toch 100 m
bedroeg. Per strekkende meter breedte van
het stort kan per uur ongeveer 100 m3 specie
verwerkt worden.
Het risico van een zettingsvloeiing bij geulen
van 10 tot 20 m, die de dam in één keer zou
doen bezwijken, lijkt er niet te zijn: de dam
komt juist tot stand door het mechanisme van
kleine zettingsvloeiingen: er zou dus alleen
een geleidelijke evenwijdige teruggang van de
kop van de dam verwacht kunnen worden.
Vooraf was men echter zeer beducht voor het
gevaar van een forse teruggang van de kop
van de dam, zelfs met gevaar voor levens, als
gevolg van een zettingsvloeiing over de totale
hoogte van de dam. Mede daarom is in het
ontwerp uitgegaan van een verticale sluiting
tot een diepte van minder dan 10 m, gevolgd
door een horizontale sluiting daaroverheen.
Tijdens de sluitingen van de compartimente-
ringsdammen zijn geen grote vloeiingen
opgetreden.
Bij het spuiten van zand vanaf een bestaande
oever was men van te voren vooral huiverig
voor erosie van de oever als gevolg van de
mengselstroom. Tijdens de sluitingen zijn er
echter geen problemen ontstaan; de kracht
van de mengselstroom was te gering. Dit
stemt overeen met de conclusie dat de
mengselstroom op een zandstort onder water
snel ophoudt te bestaan.
De grootte van het zandverlies tijdens een
sluiting blijkt, althans naar morfologische
maatstaven, redelijk goed voorspelbaar te zijn
Een belangrijke invloed op de onzekerheid in
het zandverlies heeft de onzekerheid over de
stroomsnelheid De vervallen over het sluitgat
blijken goed berekend te kunnen worden,
maar de vertaling naar stroomsnelheden
introduceert extra onnauwkeurigheid. Door de
vele metingen worden nu ook de wiskundige
waterbewegingsmodellen geëvalueerd, zodat
met name neervorming en energieverliezen bij
min of meer geleidelijke vernauwingen beter
voorspeld kunnen worden.
Hoewel de evaluatie nog niet is afgerond,
wijzen de ervaringen met vier sluitingen op
een rij - die van het Marollegat, het Slaak, het
Tholense Gat en het Krammer - erop dat aan
de voorspelde relatief lage verliezen in alle
vier gevallen ook werkelijk opgetreden lage
verliezen hebben beantwoord. De voorspelme
thode heeft niet gefaald; eerder is ze bevestigd
Door de onderzoeksinspanning vooraf, de
evaluatie achteraf en de lering van het
ontwerpproces kent een zandsluiting nu veel
minder geheimen dan voorheen, en kan dit in
veel gevallen economischer alternatief van
een steensluiting beter beoordeeld en
toegepast worden.
634