werd via het Haringvliet afgevoerd, de rest via
de Nieuwe Waterweg. Het getijverschil
bedroeg ongeveer 2 meter.
De afvoer van de Boven-Rijn bij Lobith
varieert globaal tussen de extremen 600 m3/s
en 16 500 m3/s, met een gemiddelde afvoer
van 2200 m3/s. De afvoer van de Maas bij Lith
varieert tussen de extremen 0 m3/s en 4500
m3/s, en bedraagt gemiddeld 320 m3/s.
Met de afsluiting van het Volkerak in 1969 en
lie van het Haringvliet in 1 970 veranderde de
vaterhuishouding ingrijpend. Sinds 1970
edraagt het getijverschil onder gemiddelde
i mstandigheden nog slechts 20 tot 35 cm;
I et gemiddelde waterpeil ligt op 50 cm boven
1I.A.P. De eb- en vloedstromen zijn sterk
c rgenomen. De Haringvlietsluizen dienen als
bescherming tegen hoog water, maar daar
naast zijn ze de kraan waarmee de waterbe-
V' aging in het benedenrivierengebied binnen
z kere grenzen wordt geregeld. Naarmate de
s uizen verder dichtgezet worden, krijgt de
b euwe Waterweg relatief meer rivierwater af
tf voeren. De kraan wordt vooral bij lage
a voeren gebruikt, om het via de Nieuwe
V aterweg binnenstromende zoute zeewater
te rug te dringen.
E n andere mogelijkheid tot sturen is ontstaan
d or de compartimentering van het Deltage-
b ad. Het vervuilde Rijn- en Maaswater kan bij
d Volkeraksluizen en voor een deel ook bij de
H rringvlietslu zen worden tegenhouden. Het
b lang daarvan bleek in november 1986, toen
b de Sandoz-giframp grote hoeveelheden
si hadelijke stoffen bij Bazel in de Rijn terecht
k amen. Door de Haringvlietsluizen dicht te
zf tten werd de gifwolk voor 80% de Nieuwe
V aterweg opgestuurd, waardoor het Haring-
vl et en het Hollands Diep nog enigszins
g spaard bleven.
V >ór 1970 werd er via de Rijn en Maas per
s Ido ongeveer net zo veel zand en slib naar
h t Hollands Diep en het Haringvliet aange-
v erd als er via het Volkerak en bij de mond
v n het Haringvliet naar de Noordzee werd
a gevoerd; de rivier verkeerde in evenwicht.
L ikaal waren er toen wel verschillen: gebieden
v aar erosie plaatsvond en gebieden waar
I sadimentatie optrad. Zo vond er in het
I aringvliet aanvoer van schoon zeesediment
aats. Ook waren door de forse eb- en
oedstromen diepe geulen uitgeschuurd
aarvan de bodem uit zand bestond. Het fijne
ib kwam alleen op de rustiger plaatsen zoals
orzen, platen en slikken tot bezinking, maar
erd voor het overgrote deel naar de Noordzee
fgevoerd.
1970 werd het evenwicht verstoord. De
rse eb- en vloedstromen verdwenen
nagenoeg geheel, en de grote waterdoorvoer
verminderde sterk. Men kan zeggen dat de
rivierafvoer in feite te klein was geworden
voor de bedding. Sindsdien is de rivier bezig
te reageren op de verandering, en poogt hij
door middel van versterkte sedimentatie zijn
bedding op te vullen, om zo weer een nieuw
evenwicht te vinden.
Jaarlijks zetten Rijn en Maas 5,5 miljoen m3
zand en slib in het bekken af. Deze hoeveelheid
wordt echter niet gelijkmatig verdeeld over
het gebied. De sedimentatie begon in 1 970
daar, waar - komend van de bovenrivieren -
de stroomsnelheid het eerst merkbaar afnam:
in de Nieuwe Merwede en de Amer. Niet
alleen het zand, maar ook het slib dat vroeger
naar de Noordzee werd afgevoerd kwam nu
tot bezinking. Uit de jaarlijkse dieptelodingen
blijkt dat de Nieuwe Merwede in de periode
1 970-1975 sterk verondiept is, en in de jaren
daarna veel minder. Rond 1975 heeft deze
rivier blijkbaar nagenoeg een nieuwe even-
wichtssituatie bereikt. Ook de Amer is sterk
verondiept in de periode 1970-1975; het
proces verloopt daar echter langzamer. Alleen
het bovenstroomse gedeelte benadert
momenteel een evenwichtssituatie.
Op dit moment bezinkt het meeste sediment
in het Hollands Diep. In de verre toekomst zal
ook het Haringvliet met slib worden opgevuld,
en zal er een Biesbosachtig landschap
ontstaan. De oude diepe geulen worden het
snelst opgevuld. Sommige geulen in het
bovenstroomse gedeelte van het Hollands
Diep, in de Nieuwe Merwede en in de Amer
zijn al 4 meter of meer ondieper geworden,
door afzetting van slib van een matige tot
slechte kwaliteit. In het Haringvliet is de
sliblaag op dit moment gemiddeld nog niet
dikker dan 10 cm.
Vóór de afsluiting was het Haringvliet/Hollands
Diep-gebied een getijdebekken. Er waren
grote tijverschillen en het water was brak. In
dit bijzondere overgangsmilieu, met zijn
stroomafwaartse overgang van zoet naar zout,
vond men veel karakteristieke plant- en
diersoorten.
Na 1 970 veranderde het estuarium in een
zoetwatermeer, met geringe getijverschillen
en een hoge vuilbelasting. De plant- en
diersoorten veranderden mee. Dat deze
verandering nog niet afgelopen is blijkt uit het
feit dat lokaal nog steeds zoutminnende
plantensoorten voorkomen, die er eigenlijk
niet meer thuis horen.
De geringe getijverschillen zijn er de oorzaak
van dat de intergetijdezone veel kleiner is
geworden. In dat gebied vinden veel vogelsoor
ten zoals wulp, bonte strandloper en winterta-
637