Het land werd kwetsbaarder door z'n steeds
lagere ligging ten opzichte van de zee. Het
lukte ook lang niet altijd om eenmaal doorge
broken of voor oorlogvoering doorgestoken
dijken weer te dichten. Wellicht leidde deze
omstandigheid tot de verbeteringen die
Leeghwater omstreeks 1600 in de windwater
molens aanbracht. Er was in ieder geval een
maatschappelijke noodzaak. Verder was er
toen veel geld; Amsterdamse kooplieden
wilden beleggen in droogmakerijen, en
daarvoor was ook een betere molen nodig.
Tenslotte had Leeghwater het vernuft en de
nodige kennis. Deze drie punten: noodzaak,
geld en vernuft zijn later in wisselwerking
weer van belang gebleken.
Belangrijk was ook de kracht van het landsbe
stuur. De Biesbos bijvoorbeeld verdronk
tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten. De
Bourgondiërs hadden later de macht om in te
grijpen. Filips de Goede verbood in Vlaan
deren en Zeeland het afgraven van binnen
dijken om de gevolgen van overstromingen te
beperken, en Karei V verbood de veenwinning
voor zoutproduktie. Ook stelde hij in Noord-
Holland het Hoogheemraadschap Uitwa-
terende Sluizen in om daar in waterstaat
kundige zin orde op zaken te stellen. Ingrijpen
was ook wel nodig: er was toen al veel
verloren (figuur 2).
Laag werd het land vanwege de invloed die
de mens uitoefende door zijn grondgebruik.
Vanuit het grondgebruik groeide vanaf de 10e
eeuw echter ook een specifiek bestuur: het
waterschap. De belanghebbenden, de
ingelanden, werden daarin verenigd om het
gezamenlijk belang, waterkering en
afwatering, op gezamenlijke kosten te behar
tigen. 'Dien het water deert, die het water
keert'; belang, betaling en zeggenschap
werden de basis van een oeroude democratie.
Bijna iedere polder vormde een apart water
schap. Hoogheemraadschappen beheerden
de gezamenlijke boezem en ook de omrin
gende zeedijk. Provincies hielden toezicht op
het geheel; sinds de Franse tijd voerde het
Rijk oppertoezicht.
Ondanks al deze zorg bleef het land
kwetsbaar. Tussen 1877 en 1986 waren er 12
stormvloeden, waarbij per keer gemiddeld
ruim 37 000 ha onderliep (7). Er lijkt een
zekere wetmatigheid in het patroon van de
rampen herkenbaar te zijn, die terug te voeren
is op een cyclus van drie tot vier generaties.
Eerst treedt er een ramp op. De generatie die
dat beleeft, besluit tot herstel en voert dat
ook uit. Zo betekende in 191 6 de
overstroming rond de Zuiderzee de laatste
duw in de rug voor Lely om zijn plan tot
afsluiting van de Zuiderzee uitgevoerd te
krijgen. De tweede generatie heeft als kind de
laatste ramp meegemaakt, of kent die van
direct horen zeggen. Men is overtuigd van de
noodzaak van sterke dijken en pleegt goed
onderhoud. De derde generatie kent het
verschijnsel overstromingen alleen nog van
ver horen zeggen. Het onderhoud verslapt. De
vierde generatie heeft helemaal geen
aandacht meer voor de dijken. Zo kennen we
het voorbeeld van de heer Van Lodijke, die in
de Sint-Felixnacht van 5 november 1530 het
feest op z'n kasteel bij Reimerswaal niet
wenste te beëindigen, ondanks de stormvloed
die zijn land voorgoed verzwolg (8).
Niet alleen bij de zee moest de mens zich
meer en meer tegen het water verdedigen,
ook bij de rivieren werd dat in toenemende
mate nodig. Aanvankelijk woonde men daar
op de hogere gronden, later ook op de oever-
wallen dichter bij de rivier, bij de vruchtbare
kleigronden. Als de rivierafvoer toenam,
werden deze woonplaatsen tegen het van
boven komende water beschermd door
bovenstrooms dwarskades aan te leggen die
het water afleidden naar de hoofdstroom.
Later werden ook dijken langs de rivier
gebouwd tot een gesloten keten - de
bandijken die we nu nog kennen (9).
Twee gevolgen zijn van belang. De rivier zette
niet langer slib en zand af rond de dorpen,
maar alleen nog in het bed tussen de
bandijken, dat daardoor ten opzichte van het
binnendijks gebied werd opgehoogd. Het
gebied binnen de bandijken werd daaren
tegen ontwaterd, zodat de bodem ook in die
polders daalde. Bovendien moest de rivier bij
grote afvoeren door een nauwer bed,
waardoor de hoogwaterstanden hoger
werden. Deze ontwikkeling werd door de
aanleg van zomerkades langs de uiterwaarden
nog versterkt. Deze werken vergrootten
namelijk de stromingsweerstand, en dwongen
de rivier op hun beurt in een nauwer bed. Ook
het rivierenland werd daardoor kwetsbaarder
voor het water.
Om de kwetsbaarheid in het rivierengebied te
verkleinen zijn in de laatste eeuwen enkele
grote werken ondernomen. In de 18e eeuw
kwam het tot aanleg en verbetering van de
splitsing bij Pannerden, waardoor meer water
langs de Nederrijn en de IJssel afvloeide en
minder langs de Waal. In de 19e eeuw begon
de regulering van de rivieren; de stroom-
geulen werden verkort en de weerstand werd
verminderd. Verder werd in 1876 de Nieuwe
Merwede gegraven, zodat een deel van het
water via het Haringvliet een directere weg
naar zee kon nemen. Rond 1900 voltooide
679