agrarisch. De jaren na de oorlog tot de ramp
van 1953 waren voor Zeeland ongunstig. Zij
werden gekenmerkt door het oorlogsherstel.
Zeeland viel in 1951 buiten de door de
rijksoverheid aangewezen ontwikkelings
gebieden. De industriële groei was gering, de
landbouw stootte veel mensen uit. Er bleven
vertrekoverschotten optreden. Dit leidde er
onder meer toe dat de werkloosheid minder
hoog was dan anders het geval zou zijn
geweest. Zeeland kende in 1952 een lager
werkloosheidspercentage van mannen dan
landelijk: 2,8 procent tegen 4,2
Voor de land- en tuinbouw in het kleigebied
betekende de omspoeling met open zeearmen
een zoutwateroverlast en een zoetwatertekort
(literatuuropgave 1). In 1947 was in
Zuidwest-Nederland 38% van de mannelijke
beroepsbevolking werkzaam in de land- en
tuinbouw, tegen 20% nationaal.
De industrie was vooral georiënteerd op de
produkten van landbouw en visserij, of op een
goede verkeersligging aan grootschalig
vaarwater Industrieën gericht op een snelle
afzet of op de nabijheid van grote centra
ontbraken vrijwel geheel. In Zuidwest-
Nederland was in 1947 32% van de
mannelijke beroepsbevolking werkzaam in de
industrie, tegen 43% nationaal.
Recreatie en toerisme waren nog weinig
ontwikkeld. De zeearmen fungeerden als
sterke oost-west-barrières voor de
dagtoeristen. Bij het vakantiebezoek was het
opvallend hoeveel minder mensen de
badplaatsen van de Zeeuwse eilanden wisten
aan te trekken dan andere, toch ook moeilijk
bereikbare gebieden als bijvoorbeeld de
Waddeneilanden. De strandrecreatie in het
Zuidwesten was typisch gericht op de
'vakantieganger-eenzaamheidszoeker' en niet
op de massa.
Een rapport uit 1954 over Zuidwest-
Nederland van de Rijksdienst voor het
Nationale Plan noemt de verkeersligging van
het gebied het kernprobleem.
'Doordat het Zuidwesten voor het
noord-zuid-verkeer te land (spoorweg en weg)
vrijwel ondoordringbaar is, vormt het een
barrière tussen de dichtbevolkte concentraties
die het gebied omsluiten. Volgens de huidige
verkeersroutes is het Zuidwesten een uithoek
van Nederland geworden. Weliswaar zijn de
randen van het gebied allengs voorzien van
landverbindingen, maar de kern - gevormd
door de drie eilanden Goeree-Overflakkee,
Schouwen-Duiveland en Noord-Beveland -
verkeert nog in groot isolement. Ook in de
vast verbonden delen, zowel in de
vastelandsgebieden van Bergen op Zoom en
Jhr. ir. J. de Ranitz en ir. M. de Vink, 'Er op oï
eronder', 1946
'Bloedeloos, moe, oud, verward en tenslotte
vrijwel doodgeslagen, dat is zo ongeveer het
beeld van Zeeland'.
'En tóch, en toch moet dit land er boven op!'
'En Zeeland kan er boven op!'
Zeeuws-Vlaanderen, als op de voormalige
eilanden Walcheren en Zuid-Beveland, zijn de
verbindingen echter niet aangepast aan de
economische oriëntering. Deze laatste is
duidelijk gericht op het Noorden en Zuiden,
terwijl de wegen west-oost lopen.
Dit is begrijpelijk, omdat alle noord-zuid-
verbindingen op veren stuiten. Deze
betekenen in de Zuidhollandse en Zeeuwse
zee-armen kostbare tijdrovende obstakels,
zulks nog te meer tengevolge van de
getijdewerking en de blootgestelde ligging
van deze wateren, die de capaciteit van de
pontveren beperkt. Ook al zouden echter de
veren zo modern en efficiënt mogelijk kunnen
worden toegerust, zij blijven voor elke
bedrijfstak, landbouw, industrie, handel en
verkeer een ernstige handicap. Zij
beïnvloeden niet alleen de kostprijs van het
produkt, maar ook de aard van de produktie:
artikelen immers die een snelle afvoer eisen
kunnen in de geïsoleerde delen niet
voortgebracht worden.
Niet alleen economische bezwaren kleven er
aan het isolement. Een niet in geld te
waarderen factor is het gebrek aan sociaal
contact, zowel tussen de afzonderlijke en
afgezonderde delen onderling als met de
buitenwereld. Een zeker gebrek aan dynamiek
trad op in de samenlevingsvorm en de
ontwikkeling van verschillende bestaans-
bronnen wordt geremd'.
Het rapport concludeert: 'Mag men het
Zuidwesten nu een 'onder-ontwikkeld' gebied
noemen? Stellig niet. Er zijn geen
aanwijzingen dat de beperkte mogelijkheden,
die het land en het water vóór de ramp
boden, niet zouden worden benut. Wel kan
men zeggen dat het gebied niet tot volle
ontplooiing is gekomen, en ook niet kan
komen, wanneer de geografische gesteldheid
blijft zoals hij is. Onder gelijkblijvende
omstandigheden lijkt het niet mogelijk dat het
Zuidwesten belangrijke nieuwe impulsen
krijgt.'
Dit beeld loopt in de pas met de tendens van
het door het Economisch Technologisch
Instituut voor Zeeland een half jaar voor de
ramp opgestelde 'Ontwikkelingsplan voor
Zeeland' (2): 'afzijdig gelegen door zijn positie
718