Het schema is herhaaldelijk herzien, bijvoor beeld in 1965. Het Veerse Meer was toen in ontwikkeling gekomen, zodat het van het studieschema kon worden afgevoerd. Nieuw waren toen het Reimerswaal-havenproject, de Noord-Zuidspoorlijn en het recreatieplan voor de Grevelingen. Het schema van 1968 vermeldt een verdere uitbreiding van de zeehavengebieden ten oosten van Terneuzen en van Borssele. Het laatste schema is van 1971. Het Deltaplan en het 'Schema Studie objecten' veranderden de sfeer in Zeeland. Men had weer een toekomstvisie. Een nieuw élan ontstond. Het Deltaplan werd, zoals men stelde, de 'hefboom waarmee Zeeland opgekrikt kon worden'. Een andere gunstige factor was de aanwijzing door de rijksoverheid in 1959 van Zeeland als stimuleringsgebied. Vier ontwikkelingskernen werden aangewezen: Goes, Terneuzen, Zierikzee en Sint-Maartensdijk. In 1964 kwam het Sloegebied daar als kern bij. Na een onderbreking in de periode 1971-1975 valt Zeeland sinds 1977 weer buiten het regionale stimuleringsbeleid, afgezien van de tot 1981 bestaande mogelijkheid om ad hoe een inves teringspremie toe te kennen aan bedrijven van strategische betekenis in de Zeeuwse haven- schapsgebieden. Naast toekenning van premies aan zich vestigende bedrijven betekende de aanwijzing tot stimulerings gebied ook extra financiële steun van het rijk voor verbetering van de infrastructuur. Nog een factor die de economische ontwik keling van het Deltagebied gunstig beïnvloedde was de zeehavenindustrialisatie. Met name na 1960 zette de tendens zich voort dat een aantal industrieën, onder meer uit kostenoverwegingen, een vestigingsplaats zocht aan de kust. Zeeland kon nu zijn gunstige ligging in West-Europa aan zee uitbuiten. Het resultaat was de vestiging van enkele zeehavenindustrieën in het Sloegebied ofwel Vlissingen-Oost, en in de Kanaalzone, zoals Dow Chemical, Hoechst, Pechiney - en deels hiermee samenhangend de kerncentra le -, Hercules, M T en Total. In dit verband werd wel gesproken over het 'supercomplex' Zuidwest-Nederland en aangrenzend België. De vestigingsplaatsfactoren voor deze indus trieën waren betrekkelijk gunstig vanwege de ligging aan diep vaarwater en de beschikbare ruimte; ook de overloopfunctie van de Zeeuwse havengebieden ten opzichte van het Waterweggebied speelde een rol. Welke zeehavenontwikkeling in het Delta gebied kon worden verwacht, dan wel gewenst was, vormde omstreeks 1970 het discussiepunt. Zeeland was trots op de grootse vooruitzichten, geschetst in het rapport 'Verkenning van enkele aspecten van de ontwikkelingsmogelijkheden voor zeehavens in het Deltagebied' van 1968, het zogenaamde 'groene boekje', uitgebracht door het inmiddels ter ziele gegane Overleg orgaan Zeehavenontwikkeling Zuidwest- Nederland. In Zeeland zou tot het jaar 2000 behoefte bestaan aan 20 000 ha bruto zeeha venareaal, gesitueerd in Vlissingen-Oost, Borssele-Oost, Reimerswaal, de Kanaalzone van Zeeuws-Vlaanderen, Ossenisse en misschien in het Land van Saeftinge. Het Overlegorgaan vond in 1970 de ramingen overigens aan de lage kant! Ter vergelijking: Vlissingen-Oost heeft thans een bruto areaal van bijna 2300 ha. Er verschenen in die tijd van de 'Gouden Delta' vele rapporten met ramingen en beschouwingen over de zeehavenontwik keling, onder andere van Rotterdam en van de rijksoverheid. De provincie Zeeland mikte in haar 'Ontwikkelingsschets 1967' op 600 000 a 750 000 inwoners in het jaar 2000. In de ontwikkelingsschets van 1971 was dit reeds afgezwakt tot 540 a 620 000 inwoners. Het feitelijke inwonertal bedroeg per 1-1-1987 echter 355 400. De meeste ramingen bleken niet gerealiseerd te kunnen worden, mede ook omdat nationaal de groei van het aantal inwoners verminderde. Ook werd steeds meer gewezen op de nadelen van een groot scheepse zeehaven-industrialisatie in Zeeland: ruimtebeslag, milieu-effecten, knelpunten op de arbeidsmarkt, mogelijke eenzijdigheid, planologische en sociale consequenties van een te snelle groei. Bovengenoemde factoren - de ontsluiting en het nieuwe élan door de Deltawerken, het regionale beleid van de rijksoverheid en het inhaken hierop door Zeeland, en ook de zeehaven-industrialisatie - versterkten elkaar, en leidden er gezamenlijk toe dat de werkge legenheid in Zeeland sneller toenam dan de eigen beroepsbevolking. Hierdoor sloeg het in Zeeland zo gebruikelijke vertrekoverschot in 1966 om in een vestigingsoverschot. Dit werd mede mogelijk gemaakt door het verbeterde imago van Zeeland als woongebied, en dat was weer een gevolg van de eerder genoemde factoren als verbeterde werkgele genheid en bereikbaarheid, maar ook van de toenemende neiging om buiten de Randstad te gaan wonen. Bij stijgend inkomen zochten Randstadbewoners eengezinswoningen in gebieden met goede mogelijkheden voor recreatie. 724

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1988 | | pagina 58