weg was en het gras op de bernen nog nat van de dauw wasLinks van de grote weg is daar ergens een kasseiënwegjedat tussen de akkers uitstrekt. Aan weerszijden van het wegje staan struiken. Toen ik mij vlak voor het wegje bevond zag ik iets dat mij deed stilstaan. Hidden op het wegje op e gladde kasseien naderden twee bergeenden, gevolgd door een kluitje eenden kuikens. Door mijn plotselinge verschoning raakten de oudereenden m panieK. Zij hielden halt, rekten de halzen, scharrelden radeloos om hun kroost heen, en toen kreeg de vrees voor de mens de overhand over hun instinct de jongen te beschermen en ze vlogen weg. Daar stonden nu de Kleintjes zonder bescherming en leiding. Nauwelijks waren de ouders verdwenen of de pluizige bolletjes hervatten dicht opeen gedrongen hun tocht in mijn rich ting. Geen spoor van aarzeling of angst. Ik liep hen tegemoet en ver wachtte dat ze nu wel zouden stoppen en zich verbergen tussen de struiken aan de kant van de weg. Maar neen, ze bleven komen. Het was een ontroe rend tafreeltje die totale afwezigheid van vrees voor de mens. Het was als een stukie hersteld Paradijs. Klaarblijkelijk waren ze nog maar kort uit de dop en kenden nog niet het gevaar dat er dreigt van het fenomeen dat mens heet Op een meter af star, d van de kuikens hield ikhalt er. toen deden zelfde. Het waren er acht. liet vragende piepgeluidjes keken z» naar de kolos die her. de weg versperde. Op a;jr. hurken tekee< ik dit wonder, want oen wonder was het iierer. uit d<- tuur Fe ontmoeten, hoe klein en jong ook, zonder eet. zweempje vrees. Ik r.ad de pluizige gevalletjes zo in mijn hard kunnen r.e aar ik bedwong miin veiging dat te deer.. Als do otterer! eenden straks terugkeerden zouden ze do verfoeilijke mensenlucht aan hun jongen ruiken en hen misschien verstoten. Ik praatte wat onzin zoals men dat 4re^ tegen een baby. Zolang ik babbel de zwegen zy en schenen te luisteren naar die vreemde donderstem, maar nauwelijks zweeg ik of alle acht begonnen te piepen. Ze werden toch wat onrustig en scharrelden op hun tere platvoetjes wat heen en weer en grappig was het dat hun zwemvliesjes telkens uitgleden op de gladde bedauwde kasseien. Ik moest weg. "Het beste er mee" zei ik en zocht de grote weg op om mijn wandeling naar Oostburg voort te zetten. Ik werd weggebracht, want toen ik al een kilometer verder was vloog nog één van de bergeenden in wijde kringen om mij heen en telkens als hij (zij?) boven mij was, dook de eend nijdig in mijn richting. J. van Amerongen, AARDENBURG. Tel262

Tijdschriftenbank Zeeland

't Duumpje | 1965 | | pagina 5