Hieruit trok men de conclusies dat A. Adulte spreeuwen hebben in de gaten waarheen zy verplaatst zijn en bezitten het vermogen om terug te vliegen. Men spreekt hier van plaats- gerichte oriëntatie. B. Juveniele spreeuwen zijn de kunst niet machtig om terug te vliegen, maar vliegen op een vaste kompasrichting. Dit oriëntatievermogen noemt men kompasoriëntatie Onder natuurlijke omstandigheden zijn deze verschil len in wijze van oriëntatie niet zichtbaar; adulte én juveniele vogels trekken in Nederland in de zelfde richting en bereiken zo hetzelfde overwin- teringsgebiedOok al zyn de methoden uiteenlopend het effedt is hetzelfde: de vogels houden een con stante (en juiste) vliegrichting aan. MAAR hoe weten zij zo precies wel^e de richting is die zij moeten hebben Er werden door allerlei onderzoekers allerlei suggesties geopperd: reactie op het aardmagnetisch veld, de rotatie van de aarde, vergelijken van de zonne-azimuth, het be zitten van een of ander "oriëntatievermogen". Wat de spreeuw betreft is er redelijk wat onder zoek gedaan naar de verschillende factoren die hun trek (kunnen) beïnvloeden. Dijkgraaf (19k2 concludeerde naar de bevindingen van zijn onder zoek dat niets wees op het bezit van een of ander oriëntatievermogen. Kramer kwam door z^jn onder zoeken tot de conclusie dat het aardmagnetiech veld geen invloed had op de voorkeursrichting. D.m.v. zijn beroemde "Kramerkooi" bestudeerde hij één van de weinig overgebleven mogelijkheden: zon licht Het zonlicht bleek van essentiëel belang bij de oriëntatie van de spreeuw. Zolang de zon aan de hemel zichtbaar is, houdt de "proefspreeuw" een vaste richting aan; verdwijnt de zon achter de wolken dan blijkt de vogel volledig gedesoriën teerd te zijn en verliest hij zijn richtingsgevoel Wanneer zonlicht m.b.v. een spiegel plotseling in een gewijzigde hoek de cooi binnenkomt, wijzigt de spreeuw dienovereenkomstig zijn voorkeursrich ting met een gelijke hoek. 20- Verder kwam hij door verdere onderzoeken (-welke te ver ver voeren voor deze samenvatting-) tot de conclusie dat de vogel over een mechanisme moet beschikken waardoor hij de draaiing van de zon kan compenseren. Alleen in combinatie met een "interne klok" stelt de zonnestand een vogéJ. in staat om ook op de lange duur in een rechte lyn te blijven vliegen. De zon is dus van primair belang bij de oriëntatie van de spreeuwen» Maar als het een tijdje zwaar bewolkt is, wordt er toch getrokken,waarschijnlijk door gebruik te maken van bakens in het landschap. Als er echter mist of zwate regen is worden ook de landschapsbakens aan het zicht onttrokken en wordt de trek ge staakt Verder blykt óèk de wind van invloed. (Deze be paalt o.a. de hoogte waarop de vogels vliegen; ook de oversteekplaatsen van Westerschelde en Noordzee zijn er van afhankelijk. Ook komt af en toe nachttrek voor. Het betreft -hier voornamelijk adulte spreeuwen. Als oriënta tiepunt dienen hier de sterren. Derhalve zijn hier dus ook half- of onbewolkte nachten nodig. Nu aandacht voor de vraag: "Door welke factoren komt de trek op de juiste plaats ten einde Is het het feit dat de vogels in een gunstig overwinteringsgebied aankomen Of zijn het in wendige processen waardoor na verloop van tijd de trekdrang verdwijnt Een verplaatsingsproef 1959-1962),ook weer uitgevoerd door Perdeck, gaf het antwoord op deze vraag. Ik zal deze proef niet beschrijven, (die moet ieder zelf maar eens lezen; het is een uitermate interressante proef In ieder geval de resultaten wezen uit dat spreeuwen een zgn. trekdrang (afhankelyk van inwendige factoren) bezitten en dat zy,zolang als deze drang optimaal is (=oktober) blyven trekken ongeacht de eventuele aantrekkelijkheid van het landschap. Eerst wanneer eind oktober, begin november de trekdrang aan'het verminderen is, worden spreeuwen gevoeliger voor gunstige terreinen.

Tijdschriftenbank Zeeland

't Duumpje | 1978 | | pagina 12