en zomer bereikt het vleesgewicht in de na zomer een tijdelijk hoogtepunt. Daarom wor dt er gevist van augustus tot in december, bij voorkeur op dieren van 2 cm en langer. Het succes van de kokkelbroedval wisselt van plaats tot plaats en van jaar tot jaar. De omvang van de visserij wisselt dus ook. Volgens een van de oudste kokkelvissers van de Waddenzee (Kooy, pers. meded.) kwa men in het verleden goede broedvaljaren femiddeld slechts eens in de vijf jaar voor n de afgelopen jaren waren 1963, 1975 en 1979 goed, 1969 vrij goed, en 1976 en 1978 redelijk. De periode na 1975 is dus wellicht beter geweest dan dat vroeger normaal was. Hoe dan ook, er is de afgelo pen jaren goed verdiend door de kokkel vissers, en ook veel geïnvesteerd in sche pen en apparatuur. Mede om in het belang van de visserij regels te kunnen stellen (bijv. om gebieden met jonge kokkels te kunnen sparen) is door het Ministerie van Landbouw en Visserij in 1974 een vergun ningenstelsel ingevoerd, waarbij voor ie der schip dat in bedrijf was of dat men in gebruik wenste te nemen een vergunning aangevraagd moest worden. Deze vergunningen werden toen zonder meer verleend; nu is hun aantal bevroren op 36; 33 daarvan zijn op dit ogenblik geeffectueerd in de vorm van een schip. In de praktijk betekent het dat de totale vangstcapaciteit gemid deld genomen groot genoeg is om jaarlijks alle kokkelbanken van enige betekenis weg te vissen. GEVOLGEN VAN BROEDVAL De broedval van de laatste jaren in aan merking genomen, lijkt het wegvissen van de oude dieren geen ongunstige invloed uit te oefenen op de broedval. Tot op zekere hoog te zou dit kunnen komen doordat de concur rentie die het broed normaal ondervindt -32- van de reeds aanwezige kokkels vermindert (Han cock 1973) (4). Het verdwijnen van kokkelbanken komt ook wel van nature voor, soms door storm (uitspoeling) en vaak door strenge winters met ijsgang op het wad (beschadiging en verstikking). Dit laatste gebeurde ook in de afgelopen winter (1978/79) in de Waddenzee, waar slechts een frac tie (enkele van de oude kokkels overbleef. In Zeeland daarentegen was de sterfte niet abnormaal Over het algemeen volgt er na een strenge winter een goede broedval, niet alleen de kokkels, maar ook van andere schelpdieren als nonnetje, strand- gaper en mossel. Dit gebeurde ook in 1979. Ook dan blijkt de uitgedunde populatie van oude die ren voldoende nageslacht te kunnen leveren voor een sterke/jaarklasse. Net als na intensieve /nieuwe visserij zullen in de daarop volgende zomer en winter echter concentraties van oude kokkels schaars zijn. GEVOLGEN VOOR VOGELS EN BODEMDIEREN Het directe gevolg van de kokkelvisserij op de verdere bodemfauna is afhankelijk van de kokkel dichtheid. Hoe dichter die is, hoe intensiever er gevist wordt. Omdat tijdens hoog water de bodem niet te zien is en bovendien meestal ver schillende schepen tegelijkertijd op dezelfde plaats vissen, trekt men met de korren kriskras sporen in de grond, net zo lang tot het niet ren dabel meer is om nog verder te vissen. Waar de sporen elkaar kruisen, wordt dus meer dan één maal gevist, terwijl er ook kleine veldjes van enkele vierkante decimeters tot enkele vierkante meters kunnen overblijven die niet geraakt zijn. De sporen zijn maar een centimeter of 5 diep, maar juist in het bovenste bodemlaagje leven vrij veel wormen en schelpdieren en al het schelpdierbroed. Over hun overlevingskansen is weinig bekend. Een deel van de jonge kokkeltjes ziet geen kans zich opnieuw in te graven. Engels onderzoek (9) noemt sterftepercentages van 50% en meer bij ge- -33-

Tijdschriftenbank Zeeland

't Duumpje | 1980 | | pagina 18