Het aantal halswervels loopt van soort tot soort sterk
uiteen. (Zo heeft de houtduif er bv. 14 en de knobbel
zwaan 23)De bouw laat een grote beweeglijkheid toe;
bedenk dat vogels hun kop 180 graden kunnen draaien
en vrijwel elk lichaamsdeel kunnen bereiken bij het
onderhoud van hun veren. In tegenstelling tot de grote
beweeglijkheid van hals en staart is er nauwelijks
sprake van beweeglijkheid bij het tussenliggende deel
van de wervelkolom: veel vergroeiingen tussen
de wervels zorgen voor de vereiste stevigheid bij het
vliegen. De laatste rugwervervel en de eerste staart-
wervels zijn vergroeid tot een balkvormig heiligbeen;
de beide bekkenbeenderen zijn op hun beurt langs weers
zijden met dit heiligbeen vergroeid.
Langs de onderzijde zyn deze beenderen niet, zoals het
geval is bij de zoogdieren, vergroeid om het leggen van
eieren mogelijk te maken.
De laatste staartwervels zijn met elkaar vergroeid tot
het koekoeksbeen (ook stuit- of staartbeen genoemd)De
ervoor gelegen wervels zorgen voor de beweeglijkheid.
Aan de borstkas valt op, dat elke rib de daaropvolgende
rib steunt d.m.v. een naar achter gericht uitsteeksel.
Het sterk ontwikkelde borstbeen draagt in de middenlijn
een grote, stevige en naar ondergerichte kam, waardoor
het oppervlak voor de aanhechting van de vliegspieren
erg vergroot wordt.
In fig. 2 staat de schoudergordel weergegeven,
Vorkbeen, samengesteld uit het rechter
en linker sleutelbeen.
Schouderbladdat zwaardvormig gebogen
evenwijdig met de wervelkolom op de
ribben is bevestigd en reikt tot het
bekken
Ravenbekbeen, waarvan de ondereinden
op het borstbeen steunen (zie ook fig.3)
De samenkomst van schouderblad en ravenbekbeen vormt
de gewrichtskom voor de bovenarm. De vleugels worden
dus ondersteund dopr de schoudergordel, die op zijn
beurt weer op het borstbeen rust.
In figuur 3 kan men aflezen hoe de vleugel op en neer
bewogen wordt. Door samentrekken van de grote vleugel-
spier, enerzijds vastgehecht op de bovenarm en ander-
-16-
zijds op het borstbeen en het sleutelbeen, zal de
vleugel omlaag gaan. De kleine vliegspier (2) laat bij
samentrekken de vleugel weer omhoog bewegen. De ope
ning tussen de uiteinden van bovenarm, ravenbekbeen en
sleutelbeen, waar de eindpees van de kleine vlieg
spier doorgaat, werkt hierbij als een katrol.
De poot van een zoogdier en de vleugel van een vogel
zijn goed vergelijkbaar. Slechts 3 van de 5 vingers
van de hand zijn terug te vinden, waaronder 'de duim'
(I), waarop de drie veren van het duimvleugeltje
ingeplant staan. De 'wijsvinger'(II) is lang en goed
ontwikkeld, de 'middenvinger' (III) is slechts S6n
kootje.
r.
Op de hand staan naast het duimvleugeltje ook de grote
slagpennen (of handpennen) ingeplant. De kleine slag
pennen staan op de achterrand van de ellepijp, die
samen met het spaakbeen (2) de onderarm vormt, inge
plant. Er bestaan daarnaast nog diverse spieren, die
de vleugel naar voor of achter kunnen trekken, anderen
vouwen en strekken en weer anderen draaien de bovenarm.
ff i» f r flHflffl. .JÉIl&tmmmir,
-17-
sleutelbeen 5chouder- -
ravenbeksbeen
schoudergordel
FiftUllR I.
pees van de kleine vliegspier
t/kleine vliegspier
grote vliegspier
FiGuue 3. £e belangrijkste vliegspieren schematisch weergegeven
homologe
organen
(zelfde oorsprong)
FiQMUR 4.
3E.
reenter vleuqel