de oever van de kreek hoger te liggen
dan de plaat, op het centrale deel na als
het een grote plaat is. Zo ontstaan
kommen en oeverwallen.
De kommen worden alleen bij de
hoogste waterstanden abrupt gevuld als
de oeverwallen overstromen. Verder zijn
ze alleen voor water bereikbaar via de
ondiepe eindvertakkingen van de kreken.
De snelheid van het water is dan al
aanzienlijk verminderd. Bovendien wordt
het dan over de hele kom verdeeld waar
door de snelheid nog kleiner wordt en
het water minder snel stijgt dan in de
kreek. Ook het afwateren van de kom
duurt een hele tijd. Hierdoor kunnen de
kleine slibdeeltjes bezinken en de
kommen langzaam verder opslibben. De
oeverwallen van de kreken worden alleen
bij hoge waterstanden voorzien van meer
zandig materiaal. Door de nog vrij hoge
stroomsnelheden slaat het fijnere slib
hier niet neer. De oeverwallen wateren
ook weer snel af door de zandige grond
en de ligging van de kreek.
Kortom: de kommen zijn slibrijk en
wateren slecht af. Door dat slib zijn ze
voedselrijk. Het stagnerende water heeft
een slechte doorluchting van de grond
tot gevolg, waardoor er o.a. weinig
omzetting in organiese stoffen plaats
vindt, een zekere ontkalking optreedt en
er weinig struktuur in de bodem komt..
De bodem klinkt hierdoor in vooral in
de lagere delen van de kommen waar het
meeste water stagneert en op de grens
van kommen en oeverwallen. Door die
inklinking komt zo'n kom nóg lager te
liggen ten opzichte van de oeverwallen.
De oeverwallen zijn zandig tot zavelig.
Ze overspoelen door hun hogere ligging
minder vaak en wateren goed af. Er
wordt zowel zout achtergelaten door
vloedwater als dat er zout uitspoelt
door regenwater. Wat het meest van
betekenis is hangt af van de hoogte en
overspoelingsfrekwentie van de oeverwal.
De bodem van de oeverwallen is minder
voedselrijk dan die van de kommen,
maar rijpt sneller. Bovendien wordt op
bepaalde delen van oeverwallen veel
vloedmerk afgezet.
De struktuur van de ontstane schorren
wordt fijner en gedifferentieerder naar
mate ze verder ontwikkeld zijn en steeds
minder onder invloed van zeewater
staan. Op enkele hoge randen na komt
het paulinaschor nog bij de meeste
vloeden onder water te staan, zodat hier
nog geen ver gevorderd proces van
bodemrijping te zien is.
Nu weer terug naar de plantensoorten op
het paulinaschor. Voor een beschrijving
maken we onderscheid in:
- het lage schor
- het hoge schor
- vloedmerken
- hoge afslagrand
- de dam
- de voet van de dijk.
HET LAGE SCHOR
Bij de verdere ontwikkeling van het
schor is er een verschil tussen vegetaties
met engels slijkgras en met zeekraal als
uitgangspunt. In het laatste klassieke
geval komt er op een bepaald moment
het fijne gewoon kweldergras bij en later
vestigen zich in deze grasmat ook andere
schorreplanten. Bij engels slijkgras ligt
dat anders. Deze forse plant heeft een
nivellerend effekt op de in het vorige
hoofdstuk uitgelegde schorvormingspro
cessen. Bovendien houdt engels slijkgras
erg lang stand, waardoor 'fijnere' soor
ten in de eerste vegetaties geen kans
krijgen en ook latere vegetaties nog met
slijkgras geïnfiltreerd zijn. Het engels
slijkgras vormt een brede gordel voor het
oude schor. De slijkgrasvegetatie is nog
jong, maar de eerste differentiatie begint
ook daar te ontstaan. Waar de bodem
na een aantal jaren aanslibbing het meest
is opgehoogd en waar dus ook iets
diepere kreken zijn ontstaan, vestigen
zich hier en daar zulte, lamsoor, schor-
rekruid en gewone zoutmelde op de ran
den van die kreken.
HET HOGE SCHOR
Het grootste deel van het Paulinaschor is
al vrij oud. De omtrekken ervan vind je
al terug op stafkaarten van 25 jaar
geleden. De rand van het schor staat aan
de zeekant voortdurend bloot aan stro
ming en golfafslag. Door erosie brokkelt
die rand voortdurend af, vooral in het
noordwesten is de rand erg hoog en steil.
Achter die rand langs de zeedijk naar het
zuiden ligt het best ontwikkelde deel van
het schor met een uitgebreid stelsel van
kreken, kommen en oeverwallen. Aan de
diepe kreken is ook duidelijk erosie te
zien: hoge, steil uitgesleten buitenboch
ten en minder geërodeerde binnenboch-
ten.
De vegetatie van de kommen bestaat
vooral uit de volgende soorten: lamsoor,
zulte, gewoon kweldergras, schorrezout-
gras, gewone zoutmelde, schorrekruid,
zeeweegbree, gerande schijnspurrie, en
gels slijkgras en zeekraal. Natuurlijk
groeien deze soorten niet allemaal kris
kras door elkaar, maar zijn daar ver
schillende vegetatie patronen in te ont
dekken. Zo is er een centraal deel van
het schor wat sterk afwatert met als
gevolg een sterke mate van bodemver
dichting, waarin schorrezoutgras en ge
woon kweldergras domineren. In andere
delen van het schor groeit vooral veel
schorrekruid. En een soort als zulte vond
je in 1985 maar weinig op het schor,
terwijl de soort dit jaar over het hele
schor verspreid en zeer veel te vinden is.
Achter in het schor tegen de dijk zijn
enkele hoog opgeslibde kommen die
bovendien vlakbij een geul zonder
oeverwallen liggen. Door hun hoge
ligging en betere afwatering duurt de
overspoeling per getij korter. De bodem
is nog vrij zout maar beter doorlucht
dan die van de andere kommen. Hier
groeien nog maar weinig engels slijkgras
en zeekraalplanten, ook minder schorre
zoutgras en gerande schijnspurrie. Rood
zwenkgras en gewone zoutmelde groeien
er des te meer.
Laatstgenoemde vegetatie komt ook voor
op de meeste kleine oeverwallen en op de
lage delen van de wat hogere oeverwal
len, voornamelijk aan de kant van de
kommen. Iets hoger op de oeverwallen
neemt rood zwenkgras nog meer toe ten
koste van gewoon kweldergras. Op
slibrijke grond treffen we ook groepen
zeealsem aan. Dit is een komposiet met
diep ingesneden, witviltige bladen die erg
lekker ruiken.
VLOEDMERKEN
Een eerste soort vloedmerken wordt in
nazomer en herfst afgezet en bestaat uit
in het water zwevende algen. Doordat ze
zweven blijven ze al steken op het hoge
slik of tussen de stengels van engels
slijkgras en in brede stroken op lage
oeverwallen langs de kreken en aan de
dijkvoet. Deze algen verteren snel en
vormen een dun en konstant vochtig
blijvend vloedmerk. Als ze niet met te
veel slib of zand bedekt worden kan met
name schorrekruid er massaal groeien,
verder de normale schorresoorten.
Op de oeverwallen is deze begroeiing
vaak de voorloper van bovengenoemde
vegetatie.
Een tweede soort vloedmerk ligt op de
hoogwaterlijn en wordt vooral gevormd
door drijvende plantenresten. De wind
heeft hier veel vat op, zodat dit vloed
merk vooral terecht komt in een brede
strook tegen de zeedijk en verder op de
De schorreplanten zijn op twee manieren
tegen het zout beschermd. De meeste
hebben rolronde bladen met een be
schermend buitenlaagje. Net als zeekraal
kunnen ze zo verdamping van water
tegengaan. Voorbeelden zijn kweldergras
en schijnspurrie met smalle, lijnvormige
bladen. Schorrezoutgras, zeeweegbree,
schorrekruid en zulte hebben dikke bla
den waar dus veel water in opgeslagen
kan worden.
Lamsoor en gewone zoutmelde hebben
wèl grote, vlakke bladen. Door die
bladen scheiden ze zout uit. Bij droog
weer kan je zoutkristalletjes op de
bladen zien.
10