vlinderbiotopen
begrazen
De meeste vlinders hebben nektar uit
bloemen nodig voor hun energie. Het
merendeel van de vlindervrouwtjes
drinkt veel nektar, wat nodig is voor de
ontwikkeling van de eieren. Hierbij geldt
nog veel meer: zonder bloemen geen
vlinders! Veel gebruikte nektarplanten
zijn de akkerdistel, knoopkruid en
braam. In de tuinen en plantsoenen is de
vlinderstruik of buddleia een vlinder
café bij uitstek. Veel bloemen staan in
migten, bijvoorbeeld in de overgang van
grasland naar bos of houtwal of langs
watergangen.
Alle vlinders kunnen goed vliegen. De
mate van mobiliteit is voor iedere soort
verschillend. Trekvlinders, als de ata
lanta, kunnen vele honderden kilome
ters vliegen; ook koolwitjes fladderen
kilometers ver weg. De meeste soorten
kwetsbare vlinders als het gentiaan
blauwtje bijvoorbeeld, zijn echter honk
vast en verplaatsen zich meestal maar
enkele honderden meters in en om hun
leefgebied.
De eisen, die vlinders in hun verschil
lende stadia stellen aan hun leefomge
ving, laten zich uitstekend vertalen naar
konkrete inrichtings- en beheersmaatre
gelen van landschappen en biotopen
In onze bossen komen dagvlinders al
leen maar voor op plaatsen waar het
zonlicht gedurende langere tijd op de
bodem kan doordringen. Daar vinden
de vlinders hun voedsel en de geschikte
plekjes voor het afzetten van eieren.
Vrijwel altijd zijn dit open plekken, bos-
weitjes, paden en bosranden. Voor vlin
ders zijn goed ontwikkelde bosranden
met kleine inhammen van groot belang.
In een loofbos of een gemengd bos met
een goed ontwikkelde bosrand kunnen
behalve echte bosviinders als de kleine
ijsvogelvlinder, de eikepage als bosrand-
vlinder, de gehakkelde aurelia en het o-
ranjetipje vliegen. Een natuurlijke op
bouw van het bos, met goed ontwikkelde
randen, met schrale migten en grazige
stukken is voor vlinders ideaal.
Bij graslanden en ruigten gaat het voor
vlinders eveneens om samenstelling van
en struktuur in de vegetatie in een bij
voorkeur voed^elarme tot matig voed
selrijke omgeving. De korte vegetaties
worden afgewisseld met ruigten, met bij
voorkeur struweel en bosgroepen. Dit
geldt zowel voor de natte, als de droge
graslanden. In natte graslanden, hooi
landen, komt nog in enkele gebieden als
de Wieden, de zilveren maan voor. In
droge duingraslanden vliegen vooral op
de waddeneilanden de grote en duinpa-
re lmoervlinder.
Ruigten hebben een belangrijke funktie
als nektarbron. Braam, akkerdistel, ko-
ninginnekmid en knoopkruid behoren
tot de meest bezochte bloemen. Vlin
ders uit de graslanden vinden in de mig
ten hun voedsel. Er zijn nogal wat vlin
dersoorten, die ook voor him voortplan
ting aan migten zijn gebonden.. De
standplaats en de samenstelling van de
migten - open of beschut, voedselarm of
voedselrijk, nat of droog- bepalen welke
vlindersoorten er gebmik van maken.
Het zeldzame spiegeldikkopje is een ka
rakteristieke vlinder van voedselarme
natte tot vochtige migten, die staan in de
overgang van heide naar vochtig gras
land of broekbos. In drogere migten
vliegt het zwartsprietdikkopje. Het land
kaartje is gebonden aan brandnetels in
voedselrijke ruigten bij vooral bos- en
stmweelranden.
Grote paarse heiden zijn voor dagvlin
ders niet interessant. Alleen in augustus,
wanneer de heide bloeit, komen mobiele
vlinders als dagpauwoog en kleine vos
op de nektar af. Veel interessanter wordt
het voor de vlinders wanneer de heide
meer open is met afwisselend jonge en
oude hei, open plekken met kale grond
en grassen en verspreide opslag van bo
men en boomgroepen. In zulke afwisse
lende heideterreinen vliegen heide-
blauwtjes, kleine vuurvlinders en hei
vlinders.
In moerassen als laagveenmoerassen en
hoogvenen kunnen dagvlinders zich al
leen handhaven op de hogere delen. De
bekende grote vuurvlinder komt in
Noordwest Overijssel voor in de drogere
rietmoerassen van natte migten naar
hoogveen of heidevegetaties.
Het beheer van al deze terreintypen
zullen we hier eens nader bekijken. Voor
de dagvlinders blijken daarbij met name
begrazen en maaien belangrijke be
heersmaatregelen.
Steeds meer natuurterreinen worden te
genwoordig begraasd met mnderen,
paarden en schapen. Met extensieve tot
zeer extensieve begrazing wordt een
gevarieerde begroeiing verkregen. Door
vraat, tred en ontlasting wordt de varia
tie en daarmee de mogelijkheden voor
dagvlinders vergroot. De meeste dag
vlindersoorten komen voor in een land
schap, waarin bos en struweel meer dan
40% van de oppervlakte uitmaken, met
damaast een ruig grasland van meer dan
50% en kort grasland van minder dan
10%. Zo is althans op grond van een the
oretische benadering becijferd. Naar
mate het terrein meer gesloten wordt,
dus meer bos en struweel bevat, neemt
het aantal soorten vlinders af. De afna
me van de soortenrijkdom verloopt veel
geleidelijker als het gebied opener
wordt. Hetgeen wil zeggen minder bos
en struweel en vooral meer kort gras
land. Uiteraard is het nodig om door on
derzoek deze voorspellingen voor de
ontwikkeling van de dagvlinderfauna
beter te onderbouwen. Dit soort onder
zoek vraagt echter een lange tijd. Veel
terreinen maken eerst een herstelfase
door, omdat ze vaak een lange periode in
intensiever beheer zijn geweest. De gun
stige effekten van bijvoorbeeld begra
zing laten zich dan ook pas op lange
termijn beoordelen.
10