weidevogels
®S3
s
1957-60
1971-74
1986-89
smient
0-?
0-2
0-2
pijlstaart
?-6
1-2
0-1
krakeend
0
0-1
0-4
wintertaling
9
6-8
-3
slobeend
9
60-80
-119
zomertaling
9
30-45
2-4
scholekster
max.60-?
125-150
-590
kemphaan
9
3-5
0
watersnip
9
2-9
1
kievit
9
9
ca 1600
grutto
24-50
150-170
-122
tureluur
35-500
260-350
ca 160
Tabel 1: Aantalsverloop van in ZVl binnendijks broedende weidevogels
Weidevogels hebben een sterke binding
met begraasde graslanden. Nederland
was en is voor deze groep vogels het be
langrijkste broedgebied van Europa.
Het merendeel broedt in de noordelijke
helft. Door de aanwezigheid van veenla
gen in de ondergrond kon plaatselijk al
leen maar veeteelt worden bedreven.
De groep vogels die zich aan het leven in
dergelijke gebieden heeft aangepast
noemt men weidevogels.
Het aantal in Zeeuws Vlaanderen broe
dende weidevogels is in vergelijking met
het noorden van Nederland gering. Ech
ter ten opzichte van Vlaanderen is het
aantal aanzienlijk. De Zeeuwsvlaamse
populatie van de tureluur, de scholekster
en de slobeend overtreft zelfs die van ge
heel Vlaanderen!
In tabel 1 wordt een overzicht gegeven
van het aantalsverloop van in Zeeuws
Vlaanderen binnendijks broedende
weidevogels. Hieruit blijkt dat de kemp
haan als broedvogel is verdwenen en dat
de watersnip en de zomertaling op het
punt staan dit te doen. Alle drie genoem-
de soorten staan bekend als kritiese wei
devogels. Dat wil zeggen dat ze hoge ei
sen stellen aan hetbroedbiotoop. Ze zijn
niet tevreden met een grasland als een
biljartlaken. Hetzelfde geldt voor de tu
reluur. Van deze soort nam het aantal
broedparen de laatste vijftien jaar met
bijna de helft af. De tureluur is misschien
wel één van de meest karakteristieke
Zeeuwsvlaamse weidevogels. De soort
broedt namelijk op plaatsen met een
zachte modderige bodem. Dergelijke
plaatsen worden in Zeeuws Vlaanderen
vrijwel zonder uitzondering gekarakteri
seerd door de aanwezigheid van zout-
minnende vegetaties.
Zelfs de als minder krities bekend staan
de soorten als kievit en grutto zijn de
laatste jaren in aantal afgenomen. Het
aantal grutto's is sinds het midden van
de jaren zeventig grofweg met een kwart
gedaald. Wat betreft de kievit is er al
leen vergelijking mogelijk met de in het
oostelijk deel op grasland broedende po
pulatie. Sinds 1974 nam deze af met ca
40%. Daartegenover staat mogelijk een
geringe toename op akkerland. De tota
le balans is echter duidelijk negatief.
De afname van de weidevogels is in de
eerste plaats een gevolg van biotoopver
nietiging. Heel wat geschikt biotoop
(drassig grasland) kon door een verbe
terde ontwatering omgezet worden in
akkerland. Voorheen was dit door de
hoge grondwaterstand niet mogelijk.
Door ruilverkaveling, waterbeheerswer-
ken en drainage zakte het grondwater
peil aanzienlijk. Dit had ook tot gevolg
dat de resterende graslanden verdroog
den en daardoor minder waardevol
werden.
Met name de tureluur, de watersnip en
de grutto kunnen alleen fourageren op
plaatsen met een zachte bodem. De
scholekster daarentegen kan dankzij een
stevige dolkvormige snavel ook op plaat
sen met een harde bodem terecht. Te-
samen met de slobeend is dit de enige
weidevogel die in aantal is toegenomen.
Beide soorten staan bekend als kuituur
volgers. De afname van de zomertaling
en de toename van de slobeend hebben
met elkaar te maken. De zomertaling
houdt namelijk van niet te voedselrijk
water met een gevarieerde begroeiing.
De slobeend broedt ook wel in dit milieu
maar prefereert voedselrijker water. Als
het water erg voedselrijk is (geeutrofi-
eerd) worden waterplanten door over
matige algengroei verdreven. In de
Zeeuwsvlaamse wateren zijn waterplan
ten nagenoeg verdwenen.
slobeend
scholekster
kievit
kemphaan
tureluur
Buitendijks is het aantal broedende
scholeksters en tureluurs sinds de jaren
vijftig minstens verdubbeld (tabel 2). De
toename vond vooral plaats tijdens de ja
ren zestig. Ze is een gevolg van het 'ou
der' worden van de schorren. Hierdoor
nam het oppervlak toe en kwam het
schor door opslibbing hoger te liggen.
De kans op overstroming tijdens het
broedseizoen neemt daardoor af.
Behalve genoemde soorten zijn buiten
dijks ook de kievit en de slobeend toege
nomen. Ongetwijfeld is dit een gevolg
van de beweiding. Het overgrote deel
van de vogels broedde namelijk in het
beweide deel van Saaftinghe. Bewei
ding heeft op de kievit een gunstig effekt,
omdat deze als oogjager alleen terecht
kan op plaatsen met een korte vegetatie
(max. 8 cm). Indien beweiding achter
wege blijft kan de vegetatie wel meer dan
één meter hoog worden.
De slobeend geeft de voorkeur aan on
diep water, met op de oever niet te hoge
begroeiing. Dit biotoop is in het beweide
deel van Saaftinghe voorhanden.
Toch werden er buitendijks ook negatie
ve resultaten geboekt als gevolg van ver
lies van geschikt biotoop. Het meest re
cent nog door de opspuiting van de Mos-
selbanken. Deze schorren verdwenen in
1976 onder het zand ten behoeve van de
industrie (DOW), die er overigens nage
noeg geen gebruik van heeft gemaakt.
Ook een verlies buitendijks is het ver
dwijnen van de kemphaan als broedvo
gel. Geringe inkrimpingen van het
broedareaal in Europa door wat voor
oorzaak dan ook, leiden onmiddelijk tot
het verlaten van de randgebieden.
Zeeuws Vlaanderen is voor de kemp
haan zo'n randgebied.
1971-74
1986-89
10-15
37
250-300
325
18-22
39
8-15
0
525-600
706
1957-60
9
max. 100
9
ca 5-?
max.200-?
Tabel 2: Aantalsverloop van in ZVl buitendijks broedende weidevogels