LAATVLIEGER MEERVLEERMUIS een groot aantal (Zeker elf, maar moge lijk enige tientallen) dieren in het bos te jagen. Lijnvormige elementen als bomenlan- den en houtwallen zijn belangrijk als ver bindingsroutes. Van de 20 gevonden routes lopen er 15 grotendeels of geheel langs beplanting. Op een aantal plaat sen, steken de dieren vrij grote stukken open terrein over. Ook water wordt als route gebruikt. Vrijwel de enige verbinding tussen Oost burg en de Plate, een oude waterloop, bleek een belangrijke trekroute. Op 17-8 passeerden in een half uur tijd 16 dwerg vleermuizen. Ook de Sint Kruiskreek bleek op de ochtend van 5 juli door enkele dieren als trekroute gebruikt. In de eerste inventarisatieperiode werd op 274 plaatsen een jagende dwerg vleermuis waargenomen, in de tweede periode op 290 plaatsen. Worden de aantallen van de niet getelde of gevonden kolonies geschat dan komt het aantal in het gebied huizende dieren op 552-592 exemplaren. Een groot deel van deze dieren jaagt echter niet in het gebied. De kolonies in o.a. Oostburg en Waterlandkerkje lig gen aan de rand van het gebied en veel dieren zullen dus hun jachtplaats elders hebben. Bovendien kon bij geen van de kolonies worden bepaald of er jonge dieren mee vlogen, en zojahoeveel. Waarnemingen van solitaire dieren gebeurden slechts incidenteel. Zodoende is alleen een zeer voorzichtige schatting mogelijk. Het aantal van het gebied gebruik makende dieren ligt mogelijk tussen de 250 en 400 exemplaren. Dit zou neerkomen op 4 tot 6,5 dieren per 100 ha. Voor Mergel land-Oost komt Wouter Helmer (1987 a.) tot een schatting van 15.5 tot 17.8 dieren per 100 ha. Hoewel de laatvlieger regelmatig samen jaagt met de dwergvleermuis, verschil len de jachtplaats keuzes van deze twee soorten duidelijk van elkaar. Van de in totaal 56 gevonden jachtplaatsen van de laatvlieger waren er slechts twaalf niet bij een lantaarnpaal. Behalve met lan taarnpalen lijkt de laatvlieger een bin ding te hebben met bebouwing. Alle ge vonden jachtplaatsen liggen in of rond dorpen. Op basis van de detector waarnemingen is een redelijke betrouwbare schatting te maken. In het gebied jagen tussen de 30 en 40 dieren. Op 23-8-1982 werd er in Oostburg, en voor het eerst in de provincie Zeeland (Glas, 1986), een dode meervleermuis gevonden (waarnemer L. Boeijan). Bij deze inventarisatie bleek deze soort vrij algemeen, zij het in lage dichtheden, in W. Zeeuws-Vlaanderen voor te komen. Waarschijnlijk is het aan het geringe aantal waarnemers, en het moeilijke onderscheid in het veld tussen deze soort en de watervleermuis te wijten, dat hij tot nu toe grotendeels over het hoofd is gezien. Het jachtbiotoop van de twee soorten komt voor een deel overeen, maar in het typische watervleermuis-biotoop, water omringd door bomen, jaagt de meer vleermuis niet of alleen met harde wind. Bij de Munte wordt de passageule afge schermd door bos aan de zuid-, en een dubbel bomenrij en een dijk aan de noordzijde. Hier jaagde alleen bij harde wind een meervleermuis. Boven de Li- nieput, enkele honderden meters daar vandaan, jaagden bij ieder bezoek meer- vleermuizen aan de zeer open, weste lijke kant. Figuur 3. Viiegsneiheid van trekkende dwargvieermuizen vergeleken met de snelheid van een fietser. Open terrein (A): 30-35 km/u. Dunne popuiierenrij (B): 20-25 km/u. Dubbele popuiierenrij (C): 10-15 km/u. Beschut gelegen kanaal (D): 5 km/u. 6

Tijdschriftenbank Zeeland

't Duumpje | 1990 | | pagina 8