De fruitboom VJÜ, (izj~ i^vi i, i< «kj -jJ^. L •'illr^v-^Axiy f.\, i y plaats. Voor velen is de fruitboom met de daarop voorkomende insecten een goede voedselbron. In het najaar tij dens de vogeltrek komen veel vogels af op het afgevallen fruit. Vaak lijster- achtigen als koperwiek, kramsvogel, spreeuwen en de zeidame pestvogel (een besseneter). Zo ook allerlei insec ten en kleine zoogdieren waaronder de muisachtigen en de egel. Bij bomen met een gesloten kroon vinden we vaak mossen en korstmossen (epify- ten). Zij vormen een goede overwinte ringsplaats voor kleine insecten. HOLEN BROEDERS BROEDERS MET OPEN NEST NEST PLAATS FOURAGEERPLAATS ZANGPLAATS OF UITKIJKPOST DE VOGELSOORTEN GROENE SPECHT BOOMKRUIPER KOOLMEES GEK.RAAGOE QOOCxST AART VINK PUTT ER - De windsingel Windsingels zijn bedoeld om de wind te vangen. Vroeger werden ze vaak als veekering aangeplant en men gebruik te daarom veel doornige struiken als meidoorn, sleedoorn en hondsroos. Ze bieden door hun ondoordringbaarheid goede nestgelegenheid voor kleine zangvogels (winterkoninkje, hegge- mus, spotvogel, braamsluiper, e.a.). In de ruigte onder en nabij de heg vinden we veel insecten, o.a. vlinders, die graag hun eieren leggen op de brand netel. Op de besseh en bottels komen veel (trek)vogels en winter- gasten af, die dan ook via de uitwerpselen zaden versprei den, zoals die van de koe- en dauwbramen en vlieren. In de schaduw van de heg voelen schaduwminnaars als brand netel, hondsdraf, paarse- en witte dovenetel zich goed thuis. Binnenin de heg, een donker en vochtig klimaat, komen op de bast mossen en korstmossen voor. Onder de heg waar veel blad, takjes en dood hout ligt. vinden veel kleine dieren zowel een geschikte slaap- als overwinterings plaats (egel, muis, pad, sommige kik kersoorten, salamanders). - Weiland Zowel vroeger als nu worden nage noeg alle boomgaarden beweid door koeien, paarden, schapen of ganzen. In de buurt van grazers ziet men vaak de kwikstaart (of paardewachtertje), die er allerlei insecten wegvangt: zowel de witte kwikstaart, die in bomen en gebouwen broedt als de gele kwik- Legenda bij dwarsdoorsnede put 1. Ruigte van oever en moerasplanlen (gele lis, lisdodde, bies) 2. Zuurstofplanten (kranswier, waterranonkel, moerassterrekroos, gehoornd doornblad) 3. Vliegplaats zwaluwen op jacht naar boven het water vliegende insecten. 4. Insecten (dansmuggen, libellen) 5. Warm ondiep water aan de noordzijde voor snelle ontwikkeling larven van amfibieën. 6. Open plaats waai- de kamsalamander zijn balts kan uitvoeren. 7. Plaats waar amfibieën hun eieren leggen. 8. Overwinteringsplaats kikkers en sommige salamanders. 9. Waterkevertjes (bootsmannetje, geelgerande waterroofkever). zon W/7 7 noordzijde 3

Tijdschriftenbank Zeeland

't Duumpje | 1992 | | pagina 5