3. BOOMKIKKER-AKTIEPL AN 3.1Maatregelen Om een halt toe te roepen aan de verdere achteruitgang van de boomkikker en de andere amfibieën in de grensoverschrij dende Zwinstreek zullen er maatregelen genomen moeten worden. Maatregelen die in eerste instantie gericht zijn op behoud en versterking van de bestaande populaties en in tweede instantie op uitbreiding ervan. Bij de verbetering van het leefmilieu van de boomkikker moeten de maatregelen gericht zijn op: 1. Verbetering van de bestaande kerngebieden met daarin ruim voldoende voortplantingsplaatsen en landbiotoop, in de meeste gevallen dus moerasgebieden of eventueel veedrinkputten. kruidenrijke graslanden, ruigtes en struweel of bosjes. 2. Vergroting van de bestaande kerngebieden en het ontwikkelen van speciale uitbreidingsgebieden. 3. Er moeten zo veel mogelijk verbindingsbanen tussen de afzonderlijke deelpopulaties van de verschillende soorten wor den gekreëerd terwijl aanwezige barrières opgeheven moeten worden. 4. Een regelmatig en adekwaat beheer van de voortplantingsplaatsen, het landbiotoop alsook van de verbindingslijnen. 5. Voorlichting. Zoals hiervoor is beschreven kunnen de drie deelbiotopen van amfibieën soms deels overlappen, soms ruimtelijk geschei den zijn. Het is daarom het beste om bij biotoopverbeterende maatregelen een zo gevarieerd mogelijk milieu na te streven, zowel op het land als in het water. Hierbij dient prioriteit te worden gegeven aan de milieus waarin de meest bedreigde soorten. Boomkikker en Kamsalamander, (kunnen) voorkomen. ad 1. verbetering van de bestaande kerngebieden Op de eerste plaats moeten de bestaande kerngebieden worden verbeterd en beschermd. Het achterstallig onderhoud aan de voortplantingsplaatsen en het daaromheen liggende landbiotoop moet worden weggewerkt. Op de tweede plaats moeten nieuwe moerasgebieden worden aangelegd en een aantal nieuwe putten worden gegraven, zodat in de kerngebieden een optimaal geschikt biotoop ontstaat. Bij de aanleg van nieuwe moerassen en drinkputten t.b.v. amfibieën is het zinvol verschillende geschikte voortplantings plaatsen dicht bij elkaar te kreëeren, waardoor een zekere risikospreiding plaatsvindt. Er zijn een aantal richtlijnen voor aanleggen van voortplantingsplaatsen: - Het water moet zoet zijn, (let vooral op bij zoute veenlagen). - De bodem moet zo ver in het grondwater reiken, dat er 's zomers nog minstens 50 cm. water in staat. - Het talud moet flauw zijn (bijv. 1 3 of flauwer, als de ruimte dat toelaat) om een groot ondiep deel te garanderen, onge acht de waterstandsfluktuaties. - De beweidingsdruk moet laag zijn (2 GVE/ha); in dat geval hoeft de put niet uitgerasterd te worden. Het vee trapt het talud wat kaal en open, wat goed is voor de nodige dynamiek langs de rand. Dynamiek bevordert de groei van een water- ranonkel-jungle, waarop eieren kunnen worden afgezet, of die als schuilplaats dient. Als de beweidingsdruk te hoog is, en dus het vee de oever volledig kapot trapt, moeten water en oever deels worden uitgerasterd. - Het water en de oever moeten een zodanige ligging hebben, dat ze gedurende lange tijd van de dag door de zon besche nen worden. 14

Tijdschriftenbank Zeeland

't Duumpje | 1995 | | pagina 14