Het verschil tussen de primaire kerngebieden en de secundaire kerngebieden, of uitbreidingsgebieden is dat de inrichting en het beheer in de secundaire kerngebieden niet perse optimaal gericht hoeft te zijn op de leefbaarheid voor de boomkikker. Vooral wanneer zo'n gebied in eigendom en/of beheer bij een natuurbeherende instantie is, kan het terrein ook mede of zelfs in eerste instantie een botanische, houtproduktieve of andere natuurdoelstelling vervullen. Bij het zoeken naar nieuwe potentiële Iokaties voor de boomkikkerleefgebieden is er vooral gekeken naar plaatsen waar de boomkikker is verdwenen en plaatsen waar de realiseerbaarheid van de plannen in de praktijk het grootst is, binnen afzien bare tijd. De nieuw te kreëren of te verwerven gebieden liggen daarom voor het overgrote deel in de landinrichtingsprojek- ten waarin het aktieplan goed in te passen is. Mel name is aandacht besteed aan de dekzandruggen in de buurt van Aardenburg, verbinding van de belangrijkste kerngebieden in het noordoosten, het kustgebied, het gebied bij Driewegen en de buurt van de Kromme Watergang. Tussen de leefgebieden loopt een verbindingszone die heel de grensoverschrijdende Zwinstreek omvat. Langs de kust van Knokke naar Driewegen, van Driewegen naar de Passageule, van de Passageule naar St.Kruis, St. Jan-in Eremo en Aardenburg en van Aardenburg naar Sluis, Damme, Retranchement en terug naar Knokke moet een aaneenschakeling ont staan van lijnvormige elementen en "stepping-stones", waar de verschillende onderdelen van het biotoop regelmatig wor den aangetroffen en die aansluiten bij bestaande of in de verschillende ruilverkavelingen nog te realiseren natuurgebieden, lijnstrukturen en overhoekjes. Zij moeten een inrichting krijgen met voldoende drinkputten, struweel, ruigte en soorten- en kruidenrijk grasland, vergelijkbaar met bijv. de Kievittepolder of de Vlamingpolder. Verder loopt door heel de grensoverschrijdende Zwinstreek een fijnmazig netwerk van ekologische infrastrukluur van bestaande lijnstrukturen en overhoekjes en bestaande of nieuw aan te leggen drinkputten. Voor de overzichtelijkheid is dit netwerk op de plankaart in zijn geheel aangegeven als restgebied. Het aantal moerasgebiedjes en putten en de kwantiteit van de zomer- en winterbiotopen is bij de invulling van het plan in de praktijk van het grootste belang. In 1986 is door het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN. inmiddels veranderd in IBN) op basis van het kilometerraster van de kaarten van de Topografische Dienst te Emmen, per vierkante kilometer onderzocht hoeveel putten er voorkomen en hoeveel ervan amfibieën herbergen. Volgens de hierna te noemen verdeelsleutel werd bepaald hoeveel moerasjes, dan wel drinkputten er in de verschillende kilometerhokken gewenst is. Kaart 4a: Aantal moerasjes en putten per kilometerhok in 1994 en Kaart 4b: Minimaal gewenst aantal per kilome- terhok, geven een overzicht van de bestaande toestand en de gewenste toestand in het belangrijkste boomkikkergebied. (Zie volgende bladzijde.) Er is nadrukkelijk van afgezien dit wensenpakket per vierkante kilometer exakt te lokaliseren, omdat de mogelijkheden ter plaatse van hok tot hok verschillend zijn. Eén en ander dient dus, afhankelijk van de situatie ter plaatse, in uitvoeringsplan nen te worden ingevuld. 19

Tijdschriftenbank Zeeland

't Duumpje | 1995 | | pagina 19