Voor de inventarisaties van de drinkputten en de daarin voorkomende soorten amfibieën is gebruik gemaakt van de inventa- risatiegegevens van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (nu IBN), het Konsulentschap NMF (nu NBLF) en de Stichting Landschapsverzorging Zeeland en de v.z.w. Natuurreservaten. Deze gegevens zijn aangevuld met recente topografische kaarten en de kennis van de streek in eigen kring. Putten waarvan bekend is, dat ze in potentie niet geschikt zijn voor amfi bieën, bijvoorbeeld omdat het zoutgehalte van de put te hoog is of omdat het grondgebruik in de omgeving verstorend werkt, zijn buiten beschouwing gelaten. Dit illustreert nog eens duidelijk hoe belangrijk het is dat de juiste plaats voor de nieuw te graven moerasjes en putten zorgvuldig wordt gekozen door bijv. iemand van de Stichting Landschapsverzorging Zeeland. Voor de berekening van de verdeelsleutel voor nieuw te graven moerasjes en putten is het gebied rond Retranchement als referentiekader gekozen. Hier ligt de dichtheid op ongeveer tien putten per vierkante kilometer. In de direkte omgeving van de kerngebieden met op de totale oppervlakte optimaal geschikt biotoop (de reservaten en de partikuliere kerngebieden), bestaat ongeveer de helft van de oppervlakte uit geschikt biotoop. Dit zijn de secundaire kernge bieden. In cle primaire kerngebieden wordt uitgegaan van 100 ha. optimaal geschikt biotoop, of "stapstenen" optimaal geschikt bio toop kleiner dan 100 ha. Dit betekent een dichtheid van 10 moerasgebiedjes of putten per vierkante kilometer. In de secundaire kerngebieden (uitbreidingsgebieden) waar ongeveer de helft van de totale oppervlakte uit optimaal geschikt biotoop bestaat, en plaatsen waar enkel andere amfibiesoorten voorkomen wordt gestreefd naar 8 moerasjes of put ten per km2. Voor de verbindingszones wordt gestreefd naar 5 moerasjes/putten per kilometerhok. ervan uitgaande dat een kwart van de oppervlakte geschikt biotoop is. Per vierkante kilometer is daarna steeds gekorrigeerd voor afwijkende oppervlaktes geschikt biotoop in het betreffende kilometerhok. Voor de t estgebieden zijn geen specifieke richtlijnen vastgesteld, omdat het gebied voornamelijk andere funkties heeft dan boomkikkerbiotoop. De Stichting Landschapsverzorging Zeeland en BBL zullen in deze gebieden gewoon zo goed moge lijk hun best moeten doen geschikt biotoop te kreëren en te laten beheren. Door het percentage potentieel geschikt biotoop te korreleren aan het aantal voor amfibieën geschikte moerasjes/putten kan op eenvoudige wijze worden nagegaan waar en hoeveel nieuwe moerasjes/putten er moeten komen om een optimale situ atie te kreëren. In totaal gaat het dan om ruim 600 moerasjes en putten, wat een verdubbeling betekent ten opzichte van de huidige hoeveelheid putten, terwijl er voor 1940 nog vele duizenden putten waren. Zoals gezegd is een moerasgebied het beste biotoop voor een boomkikker. Bij de aanleg van nieuwe voortplantingsplaatsen wordt echter ook gedacht aan drinkputten in de door de landbouw in gebruik zijnde gebieden, tuinvijvers en waterpartijen in openbaar groen, omdat ook deze in principe een geschikt biotoop voor amfibieën kunnen vormen. De hiervoor genoemde ruim 600 nieuw te graven putten liggen verspreid door het hele gebied, maar vooral westelijk van de lijn Groede-Sint- Kruis. Daarnaast krijgt het gebied bij Driewegen de nodige aandacht, maar ook het gebied ten oosten van St.Kruis, om de verbinding te vormen met de nu nog geïsoleerd liggende Belgische boomkikkerpopulaties. Naast het aanleggen van putten en andere moerasachtige leefgebieden is het ook belangrijk eventueel aanwezige andere oorzaken van het verdwijnen van de boomkikker uit een bepaald gebied op te heffen. Vooral verdroging is een probleem. Er is gebleken dat de boomkikkers in het zeer natte seizoen '93 - '94 in de Zwinbosjes na 7 droge jaren zichtbaar geprofi teerd hebben van het vele water, gezien het feit dat ze er na dat seizoen na lange afwezigheid weer gehoord zijn. In Nederland kan in het kader van de uitwerking van het Natuurbeleidsplan veel gedaan worden aan verhoging van de waterpeilen, zoals dat bijv. in de Ruilverkaveling Aardenburg in de planning zit. Ook andere biotoopverbeteringen zoals in specifieke gevallen het snoeien en/of verwijderen van beplanting (naaldhout) en het wegvangen van karpers uit de voortplantingsplaatsen is noodzakelijk. De konklusie is dat om tot een doeltreffende bescherming van en herbevolking door amfibieën van Zeeuws-Vlaanderen te komen, het noodzakelijk is een groot aantal drinkputten te herstellen, moerasgebieden en -gebiedjes aan te leggen, dan wel j nieuwe drinkputten te graven, geschikte landbiotopen te handhaven, te herstellen of te kreëren en een goede ekologische infrastruktuur op te bouwen tussen de geïsoleerd liggende leefgebieden in de grensoverschrijdende Zwinstreek. Om de "hopelijke vooruitgang" van de boomkikker naar aanleiding van dit aktieplan te kunnen volgen is, naast een jaarlijk- se inventarisatie door de natuurbeschermingsvereniging 't Duumpje en de verschillende terreinbeherende instanties, evalu- j atie van stand van zaken nodig door: I - inbrengen van de boomkikker in het landelijk monitoringprogramma en de monitoring daarop afstemmen, - onderzoek naar de verspreidingsecologie van de boomkikker, - een intensief onderzoek naar faktoren die de aantalsontwikkeling en de reproduktïe beïnvloeden; inventarisatie van eieren, kwakers en jonge dieren om de 5 jaar (hierbij zal ook de kamsalamander worden betrokken) (Het NBP biedt mogelijkheden hiertoe), 21

Tijdschriftenbank Zeeland

't Duumpje | 1995 | | pagina 21