luchtvochtigheid. Een hoge grondwaterstand is nodig, omdat boomkikkers overdag in de zon veel vocht kwijtraken door
verdamping. De boomkikkers moeten het verloren vocht *s nachts aanvullen. Dit doen ze door op de grond te gaan zitten. Is
de bodem te droog, dan kunnen de kikkers hun vocht niet aanvullen en zullen ze verdrogen.
Verder komt in het moeras dieper en minder diep water voor, drasse graslanden met een korte vegetatie en wat drogere
delen met een wat ruigere vegetatie en struweel.
Bovendien vinden we de huidige hoofdpopulaties van de boomkikker telkens in gebieden met een zandige (snel opwarmen
de) bodem. Dit geldt ook voor Knokke, waar de hoofdpopulatie zich oorspronkelijk in de Zwinbosjes (duingebied) bevond
en zich inmiddels heeft verplaatst naar de binnenduinrand van de Oude Hazegraspolder.
De Vlaamse boomkikker heeft blijkbaar drie verschillende leefmilieu's (voortaan biotopen te noemen) nodig, die met
elkaar in verbinding staan:
- een voortplantingsbiotoop,
- een zomerbiotoop.
- een winterbiotoop.
Het eerste is gelegen in het water, de beide andere op het land.
- Het voortplantingsbiotoop
Het voortplantingsbiotoop is een waterbiotoop. Het water moet zoet zijn, schoon, stilstaand en tenminste een groot deel van
de dag door de zon beschenen kunnen worden. In het water mogen niet te veel predatoren (vissen, vogels e.d.) aanwezig
zijn en er moeten voldoende waterplanten zijn, bijv. Waterranonkel, waartussen de kikkervisjes kunnen schuilen en de
eieren beschermd zijn.
Het water moet bij voorkeur uit een dieper en een ondieper gedeelte bestaan. Dit ondiepe deel warmt namelijk snel op,
waardoor snelle ontwikkeling van de larven mogelijk is. De kikkers kunnen nl. temperatuurverschillen van 0,1 °C meten.
Het diepere deel dient als vluchtplaats. Bovendien verblijven larven lang (langer dan 6 weken) in het water, en net in de
wanne periode, waarin het waterpeil snel daalt. Alleen diepere poelen houden dan voldoende water, om de metamorfose te
kunnen voltooien. (Op zich is een periodiek droogvallende poel beter tegen stekelbaarzen en andere predatoren.)
Een put in zandige bodem verdient de voorkeur, omdat zand over het algemeen arm is aan voedingsstoffen, waardoor geen
overmatige algenbloei zal plaatsvinden. Hierdoor kan het zonlicht goed in het water doordringen, wat een rijke waterplan
tenwereld stimuleert. Is het water te voedselrijk (eutroof) dan wordt dit effekt opgeheven.
- Het zomerbiotoop
Het zomerbiotoop wordt gekenmerkt door een nabij het voortplantingsbiotoop gelegen vochtig en kruidenrijk grasland met
hagen, struiken en een gevarieerde plantengroei van kruiden en bramen. De kikker houdt van zon en warmte. Zodoende is
weer het milde microklimaat van belang en er zijn voldoende plekjes nodig om in de zon te zitten, om weg te kunnen krui
pen en om voedsel te kunnen vangen. Boomkikkers voeden zich met levende kleine dieren, zoals insekten en spinnen, die
op de planten en kruiden afkomen.
- Het winterbiotoop
Boomkikkers overwinteren op het land bijv. onder hopen bladeren en stenen, tussen wortels en in holletjes in de grond. Ook
rommelige hoekjes en houtmijten werden gebruikt als overwinteringsplaatsen.
Omdat moerasachtige situaties nauwelijks meer voorkomen, heeft het dier zich hier min of meer aangepast aan het
Nederlandse kuituurlandschap.
Als alternatief voor het moeras dienden de vele huisweitjes die bij de boerderijen lagen. De huisweitjes waren meestal vrij
vochtig en de veedrinkputten met hun flauwe oevers boden het nodige diepe en ondiepe water.
Soms dienden ook stadsvesten met hun grazige en kruidige oevers als leefmilieu.
Door ontwatering in agrarische gebieden, het scheuren van huisweitjes, het dichtstorten van veedrinkputten en het opruimen
van ruigtes en rommelhoekjes e.d. komt deze kombinatie van biotoopkenmerken op korte afstand van elkaar en op voldoen
de grote schaal in Nederland tegenwoordig weinig meer voor, echter nog wel in de grensoverschrijdende Zwinstreek. Dat is
dan ook de reden dat de boomkikker het daar tot nu toe zo goed heeft volgehouden.
6