1 substraat waarop de stenen rusten, is een grofkorrelig zand vermengd met slibdeel- tjes. Alle zijn begroeid met een fijndradig darmwiertje Enteromorpha species. De omringende vegetatie wordt gedomi neerd door langarige zeekraal Salicornia procumbens, schorrekruid Suaeda maritima en Engels slijkgras Spartina townsendii met daartussen her en der verspreide onvol groeide plantjes van gewone zoutmelde Halimioneportulacoides, lamsoor Limonium vuigare en zulte Aster tripolium (deze laatste twee enkel vegetatief, dus niet bloeiend). Verstrengeld tussen deze vegetatie lagen verscheidene thalli van aangespoeld blaas wier Fucus vesiculosus. Op het slibsubstraat tussen de planten groeien plaatselijk kleine darmwiertjes Enteromorpha spec. en zijn bleekgroene geleiachtig aanvoelende vlek ken van de vermoedelijk talrijk aanwezige blauwwieren (Cyanophyta) waar te nemen. Enkele foeragerende juveniele kwelderslak jes Alderia modesta werden hier eveneens vastgesteld (2 ex. op 23/10/2014). De iets lager gelegen oeverwand van de zwingeul is begroeid met een tapijt van nopjeswier Vaucheria species. \uèl Dumoolin). Bij het keren van een eerste steen troffen we meteen al levende witte muizenoortjes aan, zij zaten onderaan op de steen alsook op het onderliggende bodemsubstraat. Het omdraaien van een tweede en een derde betonbrok leverde telkens de soort op. In totaal troffen wij onder de drie stenen en kele tientallen slakjes aan. De begeleidende macrofauna onder deze stenen bestond uit: Nieuw-Zeelandse zeepok Elminius modestus, ruwstaartige kogelpissebed Lekanesphaera rugicauda, kwelderspringer Orchestia sp., juveniele strandkrabbetjes Carcinus maenas, enkele subadulte penseelkrabbetjes He- migrapsus takanoi alsook verscheidene, al dan niet halofiele (of beter "zouttolerante") insecten zoals kortschildkevers (Staphylini- dae), loopkevers (Carabidae), springstaarten (Collembola) en mijten (Acari). Mogelijk dra gen allerhande kruip-, graaf- en foerageer- sporen van dit gamma van arthropoden bij aan de nodige "aeratie" van het sediment onder de stenen. Om het habitat verder niet onnodig te verstoren, lieten wij alle overige stenen onaangeroerd. Eén levend wit mui zenoortje werd evenwel meegenomen voor verdere observatie. Lekanesphaera rugicauda (Emmanuel Dumoulin). Iets lager in de getijdenzone, in dezelfde omgeving en ook verder landwaarts in de zwingeul liggen nog enkele verspreide steenbrokken. Ook resten van een vroegere bakstenen constructie zijn er bij laag tij zichtbaar. Over een afstand van ongeveer 265 m op de rechteroever van de geul is de duinvoet, ter voorkoming van erosie door getijdenstromen, verstevigd door een stenen dijk (vnl. bestaande uit basaltsteen maar gedeeltelijk ook uit betonblokken en een klein stukje uit stortbeton). De constel latie waarin deze harde substraten zich tegenwoordig bevinden, maakt ze echter ongeschikt als "levensruimte" voor het wit muizenoortje. Het is daarentegen niet uitgesloten dat gedurende een vroegere periode, vóór het huidige peil van verzan ding van Het Zwin, er meer stenen (bijv. aan de dijkvoet) als geschikt habitat voor dit slakje voorhanden waren. Bijgevolg zou de populatie uit het recente verleden ook groter kunnen geweest zijn en is het kleine restje dat wij daar nu nog van aantreffen er dan een relict van. Ecologie bescherming Gegevens over de ecologie van het wit mui zenoortje zijn voor zover wij weten eerder schaars en blijven doorgaans beperkt tot de bestudering van het habitat van de soort (zie bovenvermelde literatuur). Morton (1955a) behandelt uitgebreid de biologie van het slakje. In een daaropvolgende pu blicatie (Morton 1955b) wordt vanuit mon diaal evolutionair perspectief de algemene ecologie van oorslakken (Eilobiidae), waar onder in de subfamilie Ellobiinae het wit muizenoortje ressorteert (de Frias Martins 1996), besproken. Gittenberger et al. (1998) en vooral de Bruyne et al. (2013) geven een summier overzicht van ecologische data van de soort. De kleine schelpafmetingen (hoogte tot 7 mm, breedte tot 3,5 mm) en de uitgesproken verborgen levenswijze van A. bidentata in een heel specifiek biotoop zorgen er, begrijpelijkerwijze, wellicht voor dat zij aan het gebruikelijke landslakken- onderzoek ontglipt (Boesveld 2006). Het ontbreken van enig pigment in het schelp diertje maakt haar heel gevoelig voor licht (Morton 1955a, b) en nopen voortdurend tot het zich verbergen voor licht (negatieve fototaxis), lastig dus voor inventariseerders. Aan het levend verzamelde wit muizen oortje kon met de microscoop nog een mogelijk interessante waarneming verricht worden. Het slakje werd samen met wat sediment afkomstig van de vindplaats mee naar huis vervoerd. Om het diertje gemakkelijker van het zand/slib te kunnen scheiden werd het gehele staaltje in een petrischaaltje met zoetwater overgoten. Nadat het schelpje geïsoleerd kon worden, werd het uitgebreid bekeken. Bij een eerste inspectie, waarbij het slakje nog onderge dompeld was, had het beestje zich volledig in z'n schelp teruggetrokken en bevond zich in de mondopening van het slakken huis een luchtbel. Nadat het muizenoortje op het droge was gelegd, bleef de luchtbel nog een korte tijd (ca. 1 a 2 minuten) intact. Was het ontstaan van dit luchtbelletje een louter fysische "toevalligheid" of had het slakje er actief toe bijgedragen? Bij insecten levend in de getijdenzone is het feno meen bekend dat zij bij vloed omwille van zuurstofvoorziening een luchtbel rondom zich handhaven (Foster &Treherne 1976). Zou iets dergelijks ook gelden voor het wit muizenoortje? Zou het slakje zodoende in staat zijn om een zuurstofvoorraad vast te houden en hierdoor een periode van

Tijdschriftenbank Zeeland

't Duumpje | 2015 | | pagina 13