tegengehouden. De predikant motiveerde dat met te zeggen, dat ingeval hij zelf of iemand anders van zijn collega's in Antwerpen zou komen, zij ook niet vrij zouden kunnen rondlopen. Men zou daar ten opzichte van de predikanten heus niet zo welwillend zijn. De paap moest daarom meegaan, hij zou echter "geen noot vanden lijve hebben". De monnik kon nu niet anders meer dan meegaan en vroeg ondertussen aan de pre dikant hoe hij hem zo gauw als paap herkend had. "Ick sach u de studiën uyt de oogen gelijck de schippers malkanderen ontmoetende malkander de wint en de see uyt de oogen sien" antwoordde de dominee. Onder het lopen scheurde de paap een brief, die hij bij zich droeg, aan stukken. Hoe omstaanders ook probeerden de stukken te verzamelen, het lukte niet; ze waren door de wind weggewaaid. Even daarna kwamen enkele stadsdienaars het drietal tegemoet en ontfermden zich over de monnik, wat een hevig protest van de sergeant uitlokte. Hij zag zijn premie al in rook vergaan. Het was zijn gevangene zei hij. De stads dienaars waren echter onvermurwbaar. De paap was gevangen genomen binnen de jurisdictie van de stad en dus was hij een gevangene van het stadsbestuur. Zij brachten hem naar de baljuw. Deze was Mr. Jan van Baerland, die in 1629 zijn vader Michiel in dat hoge ambt was opge volgd. (11) De baljuw sprak ten zijnen huize even met de paap en ver zocht aan een van de Goese predikanten met de monnik te discussieren en hem te ondervragen, om daarna gezamenlijk het middagmaal te ge bruiken. Van Baerland verklaarde aan de ontboden predikant: "ick sie het voor een onnoosel bloetjen aen, het secht, dat hij uyt sijn klooster geloopen is ende om de religiewille overgecomen is. Ick sal 't den buyck vol ge ven en laten loopen". Hiermee was de predikant het niet eens en hij zei tegen de baljuw, dat dit zo maar niet ging: gij weet toch uwen officie", vermaande hij hem. Aan het middagmaal zaten behalve de gastheer en de paap ook Ds. Vlas man aan en waarschijnlijk ook een van de verder ontboden predikanten van Goes en nog enkele huisgenoten van de baljuw. Gedurende de maal tijd verklaarde de paap, dat hij in het klooster werd verdacht een intie me verhouding te hebben gehad met twee nonnen, "Janneken ende Claerken". Hij had over deze kwestie twee brieven bij zich waaronder een van de beide nonnen, die daarin verklaarden, dat hij hen geen kwaad had gedaan en dat de hele zaak gelogen was. Een van de huisge noten van de baljuw geloofde niet, dat de man om zo iets belachelijks was weggegaan. Hij zou wel iets anders gedaan hebben, "dootslach of hoerdom ofte overspel". Waarop de monnik antwoordde: "immers daer is noch geen onderscheyd tussen beyden, het leste is noch veel beter dan het eerste, want het is beter een mensch te maken dan een te bre ken". Waarschijnlijk door deze laatste uitlating, zag de baljuw toch van zijn eerste voornemen af om de paap te laten lopen en liet hem na het eten in de stadsgevangenis opsluiten. Hier verbleef hij veertien dagen zonder 123

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1975 | | pagina 125