BODEM EN BEWONING VAN BORSSELE
door Ing.I. Ovaa
(Stichting voor Bodem -
kartering, Wageningen)
1. Inleiding
"Daer landt werdt zee en zee werdt landt" dichtte Van Boxhorn (1664),
hetgeen met recht van toepassing is op het Zeeuwse gebied. De immer
gevende en nemende zee heeft er met zijn nimmer aflatende kracht het
belangrijkste aandeel gehad in de wording van de bovenste aardlagen.
De bovenste meters zijn gevormd in het Holoceen. Alleen in een strook
langs de landsgrens in Zeeuwsch-Vlaanderen komen oudere - Pleisto
cene - afzettingen aan de oppervlakte voor. Deze bestaan uit zand dat
gedurende de laatste ijstijd is afgezet. Daarna trad een klimaatsverbe
tering in en begon het holocene tijdperk. De ijsmassa's smolten af en
het zeeniveau steeg. Deze stijging van de zeespiegel ging niet geleide
lijk. Tijden met een snelle stijging wisselden af met perioden waarin
een vertraagde stijging of een geringe daling optrad. In het eerste geval
drong de zee landinwaarts en spreken we van een transgressie, in het
laatste geval verloor ze terrein en wordt van een regressie gesproken
(Bennema, 1954).
Onder invloed daarvan werd ons kustgebied afwisselend het toneel van
overstromingen en verlandingen. Veenvorming en kleiafzetting, verzil-
ting en verzoeting, afbraak en opbouw zijn facetten die om beurten over
heersten. Bij een bodemkundig onderzoek van de Borsselepolder door
de Stichting voor Bodemkartering (Ovaa, 1959) is veel hiervan aan het
licht gekomen. Aan de hand van deze gegevens zal een globale schets
worden gegeven van de ontwikkeling van de bodem en de bewoningsge-
schiedenis van de Borsselepolder. Daar een en ander een onderdeel
vormt van een groter geheel, zal de bespreking zich niet uitsluitend tot
dit gebied kunnen beperken.
Er is gekozen voor een bespreking in chronologische volgorde. Het ont
staan en de bewoning van het pleistocene dekzand komt het eerst aan de
orde; daarna volgen het Basisveen, de Afzettingen van Calais, het Hol
landveen en de Afzettingen van Duinkerke (zie tabel 1).
2. Dekz and
Ontstaan. In het laatste gedeelte van het Pleistoceen was het bitterkoud.
Veel water was opgehoopt in enorme ijsmassa's, die grote delen van de
continenten bedekten. Hierdoor lag de zeespiegel ca. 20 m. lager dan
thans, zodat de bodem van de Noordzee voor een belangrijk deel droog
was. Daar begroeiing grotendeels ontbrak, hadden sterke westelijke
31