Vergelijkende foto's en tekeningen waren hier wel op hun plaats geweest! Na 1900 groeien de stikken mee met de bovenmuts (vooral de protes tante muts wordt kolossaal vergroot) en ze worden 2 a 3 maal zo groot als tevoren. Oorzaak van deze groei is vooral het uit de mode raken van de "kap'oed" (daarover even verderop iets meer). Op de achterkant van de stikken staat altijd in graveerwerk de een of andere bloem, vergezeld van diverse soorten arceringen. Men ziet hiervan niets, als de draagster de "musse" bovenmuts) op heeft. Dat heeft ons de veronderstelling aan de hand gedaan, dat de stand van de stikken evenwijdig met de zijkant van het hoofd zou zijn geweest. Het kan natuurlijk ook gegroeid zijn uit het eigendomskenmerk van de draagster. In het loze gat vooraan op het uiteinde van de "póöten" van de beugel, dus aan het eind van de stikken, hing tot ca. 1850 een "strikke", zoals we kennen van de Nieuwlandse en Thoolse, de Noordbevelandse en Schouwse drachten. Eén foto van een protestante Zuidbevelandse hiermee kennen we: het was de dracht geweest van haar grootmoeder. DE VERDERE KLEDIJ De misjes droegen onderkeus, middenkeus ('s winters), keus, schorte, emdrok, beuk en doek, kousens, klompen of muultjes, en moffen ('s winters) net als de volwassenen. De fraaiversierde "rangenkeus" rok met zeer brede geborduurde rand) droegen misjes niet. Over al deze kledingstukken willen we het nu niet hebben. Dat kan beter ter sprake komen bij de volwassen dracht. We willen hier zo graag eens noemen een overoud kledingstuk, dat de misjesdracht behield tot haar uitsterven (1910 - 1940), waar de volwas sen dracht dit kledingstuk eind vorige eeuw nog amper kende. We bedoelen de "schommankel" schoudermantel). Het was een rechthoekige lap stof, meestal van donker katoen, met blauw molton gevoerd, aan de bovenzijde opgerimpeld en daar voorzien van een (ijzeren) haakje en een (ijzeren) oogje, die onder de keel dicht gingen. De lengte van de schommankel was: afhangend tot ongeveer de enkels. De schommankel ging dus over alles heen en liet de armen niet zichtbaar, zoiets als bij een cape. Men droeg dit kledingstuk in najaar, winter en voorjaar, want niet iedereen had het geld liggen voor een "foólje" falie; een lakense omslagdoek), een "boldoek" een wollen item die de fóölje opvolgde) of een "nette" sinds ca. 1900 de omslag doek, van grijs of zwart fluweel). Hierbij precies aansluitend, hadden we het geluk, te Kwadendamme over een foto van rond 1880 te horen praten (die foto is misschien in bezit van Rotterdamse familie waarop twee volwassen katholieke Zuidbevelandse vrouwen uit Nisse staan afgebeeld, beiden getooid met 62

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1975 | | pagina 64