teerden. Voor Goes zien wij hiervoor optreden de bisschop van
Middelburg en de deken van Tholen. Deze laatste werd aangeduid als
inquisiteur van Tholen.
Na de revolutiejaren van 1534 en 1535 kwamen de stedelijke rechtban
ken pas goed in actie bij de bestrijding van de wederdopers. Dit was
gemakkelijk te realiseren omdat de overheid de activiteiten van de
wederdopers niet alleen als daden van ketters, maar eveneens als
aanslagen van politieke revolutionairen beschouwde.
De reeds bekende plakkaten werden verscherpt door het "bloedplakkaat"
van 29 april 1550. Hierin werd alles wat vroeger reeds was verboden
herhaald, maar nu aangevuld met enkele bepalingen. Het vernielen van
beelden, redetwisten over de heilige schrift, op vrijwel elke overtre
ding werd de doodstraf gesteld. Zelfs degenen, die hun dwalingen her
riepen, zouden gedood worden door het zwaard, de vrouwen door ver
drinking. Degenen die volhardden in hun opvattingen, werden aan het
vuur prijsgegeven.
De toepassing van dit plakkaat stuitte in het algemeen op grote tegen
stand. In 1566 leek het even of er een verzachting zou komen maar deze
tendens zette niet door. De wet bleef in al zijn strengheid bestaan. Vele
rechters en stedelijke magistraten toonden nu nog meer dan vroeger
gebrek aan ijver, overtuigd van de onmogelijkheid van een consequente
toepassing.
Keren wij nu terug naar Goes. Hoewel op Zuid-Beveland reeds eerder
gevallen van geloofsvervolging bekend zijn, blijft het tot 1553 in Goes
rustig. In dat jaar komt het eerste proces voor. De bronnen waaruit de
gegevens geput zijn: De rol van criminele zaken van de stad Goes, de
rekeningen van de Goese baljuwen, en voor de achtergrondgegevens
werden de gildearchieven en het archief van de weeskamer geraad
pleegd.
Over het eerste proces zijn wij vrij goed ingelicht. Het ging tegen
Rutger Steeck, ook bekend onder de bijnaam Rutsch de schoenmaker.
Hij werd te Keulen geboren maar groeide op in Wezel. Waarschijnlijk
kwam hij in het vroege voorjaar van 1552 naar Goes en trad als
schoenmakersgezel in dienst bij de schoenmaker Andries Janszoon.Uit
het proces blijkt dat hij in 1553 nog als jong wordt aangemerkt. Hieruit
mogen wij opmaken dat hij dan in ieder geval niet veel ouder kan zijn
dan twintig jaar.
Op 4 mei 1553 maakte baljuw Comelis Claiszoon de zaak aanhangig
voor de rechtbank. De volgende dag bracht hij twee getuigen voor de
rechters. Als eerste getuige kwam Job Noutzoon, kleermaker en waard
in de herberg "De Papegaye" oud ongeveer 30 jaar. Deze verklaarde
dat Rutger sinds vastenavond 1553 bij hem wonend zich geregeld bezig-
19