talen voor "steencosten. Dit waren de kosten van levensonderhoud
voor de periode dat hij in de gevangenis was ondergebracht.
Drie jaar later, in 1556 werd hij weer verdacht van ketterij. Nu vlucht
te hij de stad uit. Tot driemaal toe werd hij bij klokgelui openbaar
voor de rechtbank gedaagd. Toen hij niet kwam opdagen werd hij op
22 november 1556 voor de tijd van 50 jaar en één dag verbannen uit de
stad Goes, Zuid-Beveland en Borselen, dit op verbeuring van zijn le
ven. Zijn goederen werden in beslag genomen. Zijn huis, staande aan
de Oostdijk, werd verkocht en zijn vrouw, die kennelijk was achterge
bleven, ontving de helft van de opbrengst.
Pieter Mertssoon.
Geboren "van Buijes onder de meyerie van den Bossche", poorter van
Goes en lijndraaier van beroep werd eveneens begin augustus op ver
denking van herezie gevangen gezet. Ook hij had contact gehad met
onder andere Rutger Steeck. 19 augustus kwam hij voor de rechtbank
en bekende direct zijn schuld en vroeg om genade. Ook hij werd ver
oordeeld tot het dragen van de kaars naar de kerk en het vergiffenis
vragen voor de vierschaar. Hij moest ten behoeve van de "verlichting'
van het heilig sacrament een kaars van een half pond offeren en de die
naren van de baljuw twee karolusgulden betalen voor zijn levensonder
houd in de gevangenis.
Ook hij bleek in 1556 als verdacht van ketterij uit de stad te zijn ge
vlucht. Hij werd driemaal ingedaagd en tenslotte voor de tijd van vijftig
jaar en één dag verbannen uit de stad, Zuid-Beveland en Borselen. Zijn
goederen werden in beslag genomen. Zijn huis in de Vorst, de tegen
woordige Lange Vorststraat, dat hij gekocht had van Adriaen Cornelis
zoon Middelburch had hij nog niet betaald zodat genoemde Adriaen op
23 februari 1557 het huis opnieuw kon verkopen, nu aan Willem Jans-
zoon de zilversmid.
In 1556 werd nog een kleine groep verdacht van ketterij. Het waren:
Pieter Doenszoon, smid van beroep en zijn vrouw Appolonia Dircx-
dochter, Matthijs Janszoon, poorter sinds 15 maart 1551, komendeva a
's-Heer Hendrikskinderen en droochscheerder van zijn professie, Ja
cob de metselaar van Meenen in Vlaanderen, Jan Joossoon, schoenlap -
per en lid van het schoenmakersgilde en een andere schoenlapper,
Frans Andriessoon met zijn vrouw. Omdat zij allen waren gevlucht
werden zij driemaal ingedaagd om tenslotte op 22 november van dat
jaar voor de tijd van vijftig jaar en één dag verbannen te worden uit
Goes, Zuid-Beveland en Borselen, op straffe van dood. Hun goederen
werden in het openbaar verkocht. Alleen Jan Joossoon liet geen goede
ren achter, terwijl Jacob de metselaer als vrijgezel eveneens zijn
schamel bezit op zijn vlucht had meegenomen.
22