De toen nog te Rotterdam wonende Cornelis van der Meulen doopte niet minder dan zeven kinderen, waarvan vijf woonachtig te Borssele, nl. kinderen van Cornelis Steketee, Johannes Jonkheer, Gillis Dok, Jan Smallegange en Leendert Smallegange. De veldwachter noteert verder nog dat Jan Steketee aan het einde van de dienst gecollecteerd heeft. Enkele maanden later werden de predikant, Van de Luijster en de toen 37-jarige ouderling Jan Steketee Corneliszoon, aannemer te Borssele, ieder veroordeeld tot 100, boete plus 6, 29^ kosten. Reeds enige tijd tevoren hadden een aantal afgescheidenen aan de rege ring verzocht om als zelfstandige gemeente erkend te mogen worden. Burgemeester Wijngen, om advies gevraagd, antwoordde 25 juni 1840 dat het hem bekend is dat tot nog toe enkelen "ruime" giften gegeven hebben, doch dat het grootste gedeelte "armoedig" is, zodat hij niet kan garanderen dat de inkomsten voldoende zullen zijn voor het onder houd van een zelfstandige gemeente. Het antwoord van de regering,dat we nergens opgetekend vonden, laat zich wel raden. Juist in deze tijd begonnen, in navolging van wat elders in verarmde streken in West-Europa gebeurde, heel wat Nederlanders om den brode een toevlucht te zoeken in de nieuwe wereld. Het duurde niet lang of ook verscheidene afgescheidenen, verbolgen over het feit dat men geen godsdienstvrijheid had, besloten naar Amerika te gaan. Enkele van hun predikanten uit andere gedeelten van ons vaderland begonnen schrifte lijk inlichtingen in te winnen. Spoedig hoorde men dat daar voor Gods volk, mits onder geestelijke leiding, een goede toekomst was wegge legd. Van hen noemen we alleen ds. van Raalte uit Arnhem, die in 1846 met een gezelschap landverhuizers vertrok. Ds.Van der Meulen, die aanvankelijk ernstige bezwaren had laten ho ren, veranderde spoedig van gedachten en in het voorjaar van 1847 deelde hij in een preek te Borssele mee, dat Gods oordelen Nederland boven het hoofd hingen. "Waarom zou men niet in groten getale kunnen vertrekken als de rijken de armen hielpen zo riep hij uit. Dit was immers reeds in verscheidene delen van Nederland gebeurd en het moest ook hier mogelijk zijn. Zoals elders in de provincie de bemiddelde Smallegange en Wabeke de overtocht voor een aantal anderen betaald hadden, zo begon ook Van de Luijster te denken dat het op zijn weg lag on- en minvermogende broe ders en zusters te helpen. Toen ook zijn vrouw deze mening ging delen, stond zijn besluit spoedig vast. Voor het toen niet geringe bedrag van 60.000, verkocht hij zijn bezittingen en hij nam de overtochts- en eerste vestigingskosten van 77 personen voor z'n rekening. In z'n nage laten dagboek schreef hij o.m."Alleen is er een klein overblijfsel, naar de verkiezing der genade dat nog bij de zuivere waarheid van Gods woord blijft. Zoo werd dan mijn hart omgebogen, alsmede dat van mijn vrouw, die mede genade in des Heeren oogen gevonden heeft voor de eeuwigheid, alsook de harten onzer vier, nog in huis zijnde kinderen en 46

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1976 | | pagina 48