V"-V
Fig. 3. Moerkaartje van de polder Brede Watering ten westen van het kanaal door Zuid-
Beveland. Aangegeven zijn de gemoerde delen; daartussen zijn de grote en ten dele
kleinere kreekruggen te herkennen. Uit: Intern Bodemrapport Stiboka 292 (1952).
De zeinering bereikte omstreeks de 14e eeuw de top en verdween in de 15e en
16e eeuw door de sterk toenemende concurrentie van het baaizout. Dit werd als
ruwzout uit Frankrijk, Spanje en Portugal ingevoerd en hier geraffineerd (Beek
man, 1905, 1907). Ook werd aan de beperkende bepalingen aangaande het da-
rinkdelven steeds strenger de hand gehouden. Door Van der Wee (1964/65) wordt
de achteruitgang mede geweten aan uitputting van de grondstof, waarmee Mer-
tens (1963) het echter niet eens is. Gezien de thans nog aanwezige hoeveelheid
zout Hollandveen, lijkt de mening van Van der Wee in z'n algemeenheid onjuist, al
kan lokaal wel uitputting opgetreden zijn. De bereikbaarheid van het veen zal
echter een grotere rol hebben gespeeld. Natuurlijk is met het delven van de darink
daar begonnen waar dit de minste moeite gaf: een niet te dikke afdekkende klei
laag en een goed droog te houden moerput. Met de voortschrijdende exploitatie
zal men echter in beide opzichten geleidelijk 'water in z'n wijn hebben moeten
doen'. Overstromingen samengaand met nieuwe opslibbing zullen hierbij mede van
invloed zijn geweest. Bovendien zijn bepaalde gebieden, zoals de Kapelse en Ier-
seke moer, beide nog met een grote voorraad veen dicht aan het oppervlak, onge
twijfeld de eeuwen door erg nat geweest. De voormalige moeren in het verdronken
land van Reimerswaal vormden zelfs in de 16e eeuw periodiek een ondiep binnen
meer (Dekker, 1971).