De situatie waarin dit reglement gefunctioneerd heeft wijst nl. op de tijd die
aan de doorvoering van de hervorming in Kapelle voorafging (1578). De afschriften
zal men hier voortaan aangeduid vinden als copie A (1804) en B (1792).
Beide documenten verraden een vaardige schrijvershand en zijn - behalve op de
weinige plaatsen waar het manuscript door gebruik heeft geleden - uitstekend lees
baar; de tekst van B is echter - vooral in de voorrede - vaak uiterst gebrekkig.
Wanneer de copiist niet naar het origineel uit 1595 gewerkt heeft, dan toch waar
schijnlijk naar het afschrift van iemand die een zestiende-eeuwse hand niet dan
met moeite ontcijferen kon. Er is geen sprake van dat hij zijn tekst steeds begreep;
hij tracht echter niet te interpreteren, maar schrijft op wat hij meent te zien staan,
m.a.w.: hij verschuift zijn puzzles naar de lezer. Kwalitatief veel beter is de tekst
van A; slechts enkele, Verschraage onbekende, rederijkerstermen kwamen ver
minkt over. Beide reglementen hebben een voorrede, belangrijk, omdat zij - als
enige bronnen in het archief aanwezig - ons informeren over de vroege historie
van het gilde (men vindt ze hierachter afgedrukt). Copie-A onthult het stichtings
jaar (1508), en noemt de namen van de oprichters (de 'componisten' van de ka
mer): Hendrik van Bruellis (9), Heer Jan Corneliszoon Brouwer en Jan van der
Gois, schoolmeester te Kapelle. Onder zijn kryptische overlevering heeft B enkele
grote momenten uit het vroege bestaan van de kamer vastgehouden, nl. de doop
van de Wijngaerdrancke ('behoorlijke Baptisatie') op 30 december 1555 door de
Soevereine Kamer De Drie Korenbloemkens van Reimerswaal (devies: 'in minnen
versaemt'), met autorisatie van de stedelijke magistraat. Dit laatste zal betekenen
dat aan de doop de officiële erkenning (tot 'vrije kamer') voorafgegaan is (10).
Het gilde heeft ongetwijfeld op 1 januari 1556 zijn 'dag van triumphe' dankbaar
en bijzonder feestelijk gevierd.
Typerend overigens, dat men ook hier de hiërarchie ontmoet: de Kapellenaren
zijn nu wel 'broeders der konsten', maar zij staan tot de Drie Korenbloemkens in
de verhouding van beschermden tot beschermer. Hoelang die relatie geduurd heeft
valt niet te zeggen; afschrift-B bericht ons met dit optreden de laatste activiteit
die van de Reimerswaalse Kamer is overgeleverd.
De artikelen in beide reglementen lopen voor een groot deel parallel. Een voor
naam verschil is echter dat men, vanuit kerkelijk Kapels standpunt gezien, in A
een pre-reformatorische tekst voor zich heeft, daterend uit de dagen dat de kamer
in de kerk een eigen altaar bezat, gewijd aan de Zoete Naam Jezus. Op oudejaars
avond begeven de gildebroeders zich met hun prins daar heen 'gezamendehand,
in propere ordonnantie' om zich 'ten toone (te) prezenteeren' voor de Zoete
Naam 'devotelijk knielende op beide haar knien', op de feestdag zelf gaat men ter
hoogmis 'met speelende instrumenten, en een paar rijkelijke toortzen' (kaarsen),
die men daar eveneens presenteren zal; na de dienst gaan allen in de kamer van
Retorijke 'en houden een vroolijke maaltijd met malkanderen' (art. 1). Elk gilde-
broeder is verplicht bij testament een zeker bedrag ('tenminsten vijf schellingen')
te geven 'den altaar van den zoeten naam Jezus tot reperatie en tot gedenkenisse
dat hij een broeder van den Zoeten Naam Jezus is geweest'. Bij de begrafenis zijn
allen 'gehouden te komen ter uitvaart van dien, en dat met haarder pareure (11),
en draagen den dooden ten graveen scheiden van daar niet voor dat alle die
reqien gedaan zijn, en volgen den prinse alle gelijk gestadelijk ter óblatien'.(art.6).
27