te accepteren, en 'op de beste manier naar zijne bekwaamheid' (B) te spelen;
verplichting alle zondagen en heiligdagen ter kamer te komen om 'te accorderen'
(d.w.z. gezamenlijk te repeteren), een eis die ook geldt voor'den boekhouder met
den boek' (26); verplichting tenslotte om na de uitvoering de rol in te leveren,
volledig en ongeschonden.
De gewone gezellige bijeenkomsten vonden iedere zondag plaats bij de kolfbaan.
Uitdrukkelijk wijzen de kamerordonnantiën op de noodzaak van deze regelmaat:
'op dat jonstige accordatie die uit liefde gesproten is, niet en verdwijne, bij ver-
scheidenisse van de broeders, van den zo minnelijken naam Jezus', in 1595: 'op
dat de Conferentie tot geduurige continuatie' niet zal verloren gaan. Daartoe
houden wekelijks twee leden, bij toerbeurt, na loting, een broederlijke kolve. Bij
die gelegenheid komt ook de const van rhetorycke aan haar trekken: beide aan
gewezenen - zij verschijnen in de oudste toestand ter kamer met hun parure - zeg
gen een referein, op uitnodiging van prins en deken; degenen die ter kolve geko
men zijn hebben eveneens dicht-plicht: van hen kan verlangd worden een 'refe
rein prose, ten minsten acht regulen dichts, of rondeel'. (27). Het jongere regle
ment kent alleen de verplichting voor de kolfmeesters om 'te prononcheeren elk
een rondeel'.
Het zeggen van een referein, een ballade, een rondeel, een 'zinnelijk gedigt' (28)
of het zingen van een vrolijk liedeken diende voorts tot verhoging van de vreugde
'tot allen tijde van triumphe' (29) in het bijzonder waarschijnlijk aan de gemeen
schappelijke maaltijd. Wie in zijn opdracht bleef steken, moest drie lepels mosterd
eten. Die drie lepels hebben na het artikeltje van ing.WILS (30) het gilde een be
scheiden reputatie bezorgd - niet in gunstige zin. Ze gaven MEERTENS (31) 'van
de ernst van dit gezelschap geen hoge dunk' - waarvoor grappen op feestelijke bij
eenkomsten ook niet het geschikte uitgangspunt lijken. In dit verband zou men
wensen te weten of De Wijngaerdrancke het instituut van de 'zot' heeft gekend,
een zeer geliefde figuur bij de rederijkerskamers (die nooit tot denigrerende op
merkingen aanleiding heeft gegeven); de reglementen zwijgen er over. Het paral
lelle artikel van 1595 reduceert de versificatieproeven tot het reverentiegedicht,
(32) maar handhaaft de mosterdstraf, en stelt zelfs boete op weigering.
De kamer tenslotte, kende het dichten om een prijs; bepalingen regelen de beoor
deling. In de jongste situatie mag de prijszetter - zelf van alle deelneming uitge
sloten - aan de jury een of twee broeders uit een andere kamer toevoegen, dit
zelfs 'ten gemeenen koste'. Rederijkerij was, in de woorden van MAK (33) 'een
dure geschiedenis'; men zal het geconstateerd hebben. Lidmaatschap van een
kamer betekende een financiële last; daarvoor had men het genoegen tot een be
sloten broederschap te behoren, die naar een zekere standing streefde. Men speel
de toneel, hield zijn feesten, beoefende de dichtkunst bij het kolfspel, en - kende
zijn regels voor correctheid in de omgang en het minzaam likwideren van geschil
len; beide reglementen geven er verscheidene. Vergelijkt men dat van 1595 met
het oudste, ongedateerde, dan blijkt het dichten later nauwelijks meer een ele
ment in de gezelligheid, ingewikkelde vormen hebben afgedaan, het wekelijks
rederijken overleeft als formaliteit. Daarentegen zijn bepalingen die de gedragsco
de regelen stringenter, het artikel dat het dronken verschijnen of zich bedrinken
op toneelrepetities verbiedt is mogelijk niet slechts ter completering van de cor-
32