ten als "veeren en veerstallen, vogelrijen ende visscherijen, opslagen ende andere
hoocheyden en praeminentiën" voor zich op en ook zijn aanspraken op alle aan
wassen. Tevens zijn hieronder begrepen de tiendrechten: "coren- en lammertien-
den" en wel "den elffden schooft van alles, dat te bande compt" (vlas, meekrap,
uien, "coliander, nardus, cool en caerden" zijn hieronder niet begrepen), even
goed als het recht van "de elffste weertel" op raap- en koolzaad, erwten en boek
weit. Niet zoozeer om de financiëele voordeelen gaat het hier als wel om te voor
komen, dat anderen zich straffeloos van het grafelijk recht meester maken en
daaraan nadeel berokkenen. Het behoud der heerlijke rechten is een waarborg
voor orde en regelmaat in den nieuwen polder: de rentmeester van den graaf kan
daardoor controle uitoefenen op veerdiensten, jacht zoowel als visscherij en aan
de verpachting hiervan voorwaarden verbinden, die misbruiken als strijdig met
het belang van de ingezetenen verhinderen.
Ten overvloede blijkt uit de bepaling in de voorwaarden tot het in stand houden
der kerk, dat de graaf het beste met Colijnsplaat voorheeft: "Dat het hondertste
gemet, genaempt Goidsacker, bedijckt sal worden voor den armen, gemetgemets-
gelijcke; dies sullen de ambachtsheeren den gront geven, welcke landen staen
sullen tot onderhoudenisse soe van der kercken, dienaers ofte schole, sulcx bij
sijne genade oft sijn nacomelinghen ende de voorszegde ambachtsheeren, elck in
't sijne, bevonden sal worden meest van noode ende oirbaerlichst te sijn, waervan
deselve altijt sullen behouden de vrije dispositiein den verstande nochtans, dat-
tet voorszegde landt, eens bedijckt sijnde, daernaer in alles mede sal contribueren
beneffens andere gemeten; uuytgesondert twee gemeten lands, die sijne genade in
minderinge vandyen vrij hebben sal tot een kercke ende kerckhoff, ter plaetsen
daer het hem gelieven sal, de welcke ten eeuwigen dage vrij sullen sijn ende blij
ven van allen lasten van dijckagiën ende dyergelijcken."
Van bijzonder belang is het heerlijk recht op "de malerije op het sesthyende vat"
dat de graaf noemt vóór de andere privileges, die hij voor zich reserveert. Nietten
onrechte geeft hij aan het maalrecht zoo'n voorname plaats. De molenaar is noch
tans met den bakker de onmisbare schakel in het proces, dat verloopen moet
voordat het graan als brood op tafel komt. Het is dus noodig de bevolking de mi
sère te besparen, wanneer door een of andere oorzaak het particulier initiatief
faalt. Vandaar, dat de graaf, afgezien nog van de financieele voordeelen, die de
molen hem oplevert in den vorm van pacht en elk zestiende vat meel, in het be
lang der bewoners zich zijn rechten voorbehoudt. In dit geval is zoo'n recht niets
minder dan een plicht, nu geen ander zonder zijn toestemming een molen mag
oprichten. Het meel vindt zijn weg eensdeels naar de bakkerijen in het dorp, die
met het oog op brandgevaar aan strenge voorschriften zijn gebonden en ander
deels naar de verder afgelegen boerderijen die zelf een oven hebben; de gewoonte
om eigen brood te bakken is tot in de twintigste eeuw op sommige plaatsen blij
ven bestaan.
Uit de beteekenis van het molenaarsbedrijf voor de samenleving vloeit voort, dat
de wederzijdsche belangen zoo goed mogelijk gewaarborgd moeten worden, niet
alleen om te voorkomen, dat de molenaar zijn onmisbaarheid zal uitbuiten, maar
ook, opdat de bevolking het landsheerlijk recht niet te na komt door elders hei
melijk te laten malen ofwel meel van buiten af in te voeren. Daarom is voor den
49