ve vroeg hij of dit kwaad kon in verband met de schat. De vrouwen gaven ten antwoord dat zij
een geest kenden die graag in ruil voor goede gunsten het kopergeld wilde aannemen. Zo ver
wisselde ook het kopergeld van eigenaars. De beide vrouwen vertrokken en lieten het berooide
echtpaar achter.
Hoe deze laatsten het bedrog ontdekten weten wij niet. Wel zijn ze, waarschijnlijk met het
schaamrood op de kaken, naar de baljuw gegaan om hem het verhaal van de oplichting te
doen.
Uit hun verklaring aan de baljuw bleek dat de volgende munten en voorwerpen onder de steen
waren gelegd en verdwenen: acht dubbelen dukaten, een "penninck van Portugael", een rozen-
nobel, een Franse kroon, een klein dukaatje, twee Zeeuwse daalders, een dubbele rijder, een
Italiaanse pistolet, een gouden kabelring, een zilver kettinkje, een zilveren schorthaak en een
dito riemhaak en tenslotte nog enkele kleine zilveren Engelse penningen.
Het gelukt de baljuw de beide vrouwen te grijpen. Ze werden kort nadien voor de vierschaar
gebracht. Bij het proces dat volgde werden de namen van het echtpaar niet genoemd. Blijkbaar
wilde de vierschaar hen niet tot een onderwerp van spot maken.
Advocaat Wijxdorp werd belast met de verdediging van de gelukzegsters. Hij verklaarde na
mens de vrouwen dat zij niets gestolen hadden maar alleen de goederen hadden gekregen om
wille van hun armoe en die van hun kleine kinderen.
De baljuw stelde als eis dat ze allebei zouden worden gegeseld "ten bloede", gebrandmerkt en
voor de tijd van vijftig jaar verbannen uit Zeeland, Holland en Friesland. Nadat de vierschaar
de zaak nog tot 1 April 1613 in beraad had gehouden werd vonnis gewezen conform de eis van
de baljuw.
Bron: Rechterlijk Archief Goes, Inv. Lasonder nr. 1574 fol. 42v-43r.
125