De visie van de gildebestuurders werd er door dit alles niet breder op. Vooral aan het einde van de zeventiende en in de achttiende eeuw gingen zij op een kortzichtige manier het belang van hun gilde boven alles stellen. De vanaf het ontstaan der ambachtsgilden gehanteerde gilde- dwang hield de uitoefening van een bepaald beroep in een stad voorbehouden aan de burgers die van een desbetreffend gilde lid waren. Tot in de zeventiende eeuw ging er nog een positieve werking uit van de gildedwang. De handelswaar die door de gilden geproduceerd werd was over het algemeen van redelijke kwaliteit door de verplichte gildeproeven en door de kontro- les van de stedelijke keurmeesters. In de loop van genoemde eeuw kregen de gildebestuurders echter steeds minder oog voor de werkelijke ekonomische situatie, en handhaafden ze op kort zichtige wijze de gildedwang. Het lidmaatschap van een gilde vereiste niet slechts het poorter schap, doch verlangde tevens van aspirant-leden een proeve van vakbekwaamheid, de al eerder genoemde gildeproef. Door het niet of in mindere mate afnemen van deze gildeproef kon een gildebestuur het ledenaantal enigszins beheersen. Met hetzelfde doel kon de proeftijd voor leerlingen, die normaal twee tot driejaar duurde, verlengd worden, terwijl in sommige gevallen een verzwaring van de toelatingseisen werd doorgevoerd. Het verlies van invloed op het bestuur van hun steden werd niet altijd even gemakkelijk aanvaard door de gilden, waaruit snel konflikten konden voortspruiten (3). Bierdragersgilden Het tegen betaling dragen van vrachten om geld te verdienen was voor vele stadsbewoners die in de middeleeuwen en latere eeuwen leefden een serieuze vorm van broodwinning. Diegenen die door gebrek aan talent of mogelijkheden noodgedwongen tot deze groep te rekenen waren behoorden vrijwel steeds tot de minst gegoeden in de stedelijke samenleving. Als er nog verder op de maatschappelijke ladder gedaald werd kwam men vrij snel terecht tussen wat in de zeventien eeuw het 'grauw' genoemd werd: bedelaars, op rellen beluste leeglopers en meer edel volk. De bierdragers stonden onder direkt toezicht van de stadsbestuurders, en verschilden hierin van andere gilden. In veel steden werden zelfs draaggereedschappen door de stadsrege ring ter beschikking gesteld, en soms ging de benaming van dit gereedschap over op de bierdra gersvereniging. De status der bierdragers werd bepaald door het belang dat men in voorgaande eeuwen toekende aan de bier- en wijnhandel. Vooral in de ongezonde steden was drinkwater schaars en vaak niet voor konsumptie geschikt, zodat de stedelingen op bieren en wijnen aan gewezen waren. Bij het vervoeren van tonnen en vaten kwam enige mate van vakbekwaamheid en ervaring kijken, meer dan bijvoorbeeld bij het verplaatsen van balen en zakken. In de mid deleeuwen waren er zeer weinig plaatsen waar op grotere schaal bieren werden gebrouwen. Vanuit deze plaatsen werd het bier meestal per schip naar andere gebieden getransporteerd, waarbij het regelmatig lossen en laden van deze bierschuiten een bron van werkgelegenheid was. Vandaar dat ook de stadsbestuurders zich met de bierdragers bemoeiden. Toen het brou wen van bieren in meer steden ter hand genomen werd moesten voor de bierdragers andere goederen gevonden worden waarmee zij de kost konden verdienen. Deze ontwikkeling was vooral in de zeventiende eeuw waarneembaar. Het bierdragersgilde te Goes Eén van de veertiende eeuwse heren van het toenmalige dorp Goes, Guy van Chatillon, graaf van Blois (4), was voor zover bekend de eerste die aan de Goese bierdragers belangrijke voor rechten verleende. Helaas is hier geen schriftelijke neerslag van bekend. Het enige bewijs hier- 121

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1980 | | pagina 121