Bij het lezen van een dergelijk verhaal komt men tot de conclusie dat het waarschijnlijk, zoals bij vele volksverhalen en legenden het geval is, een kern van waarheid bevat en dat de rest er in de loop van een aantal jaren omheen gefantaseerd is. En zo leeft de legende dan voort, ter wijl uiteindelijk niemand meer weet of er werkelijk een kern van waarheid in zit en hoe de legende ontstaan is. Toen we een tijdje geleden, op zoek naar andere gegevens, bij toeval ontdekten dat er in Kapelle tegen het einde van de 18e eeuw werkelijk een gebarsten torenklok was, werd de ver leiding wel erg groot om op zoek te gaan naar alles wat het het verhaal te maken heeft. Joost Bijlo Allereerst Joost Bijlo. Deze komt zo nadrukkelijk in het verhaal voor, dat het nodig is, hier uitvoerig bij stil te staan. De eerste vraag is dan of er ten tijde dat het verhaal speelt, iemand was met deze naam. Dat blijkt inderdaad het geval te zijn en gelukkig is er ook maar één te vinden die er voor in aanmerking komt, zodat niet de vraag beantwoord hoeft te worden of het de één of de ander betreft. Joost Bijlo werd als zoon van Willem Willemszoon Bijlo en Judith Adriaansdochter Larnper in Kapelle gedoopt op 9 augustus 1716. Hij had twee oudere broers; Willem, gedoopt 4 septem ber 1712 en Adriaan, gedoopt 12 augustus 1714. (5). Zijn huwelijk vinden we in het trouw boek van Kattendijke, waarin we lezen: 'Ondertrouwd 29 november 1747 Joost Willemse Bijlo jongeman van Kapelle, met Elisabeth de Vlieger, jongedochter van Kattendijke wonende Kattendijke.' (6). Elisabeth Pieterse de Vlieger werd in Kattendijke gedoopt op 20 januari 1726. Het echtpaar Bijlo-de Vlieger vestigde zich direct na het huwelijk in Kapelle, want hier worden met de regel maat van de klok van hen dertien kinderen gedoopt; te beginnen met Judith, de oudste doch ter op 1 december 1748 tot Tannetje, de jongste op 6 april 1766. We weten ook vrij nauwkeurig waar Joost Bijlo woonde, want op 18 februari 1750 verklaarde hij voor Schepenen van Capelle schuldig te zijn aan zijn zwager Gerardt de Vlieger vier hon derd gulden. Hij verleende hiervoor hypotheek op zijn woonhuis, schuur en erve in de West straat. (7). Dat hij zijn hoefje had in de West straat en wel aan de zuidzijde blijkt ook uit een schepenakte van 25 november 1756, waarin hij samen met zijn broer Adriaan aan de Diaco nie Armen der kerke Cappelle over droeg: 'een woonhuisken, schuertje en erve, staande op ambagtsheere vrone tot 3. Schetsmatige voorstelling van het klokkenraam met de oorspronke lijke bezetting: a. de klok Martin, b. de klok Lieve Vrouwe, c. de klok Pie ter, d. de klok Pauwel, e. de klok Adriaan, f. de gebarsten klok. 66

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1980 | | pagina 66