Opheffing Na 1876 werd geen meekrap meer in de stoof verwerkt. Het op de markt brengen van de kunst matige rode verfstof deed de vraag naar meekrap snel afnemen. In mei 1877 vergaderden de veertien eigenaren van De Eendracht over de vraag de stoof te behouden of te verkopen. Bij behoud werd voorgesteld een andere bestemming voor de gebouwen te zoeken; verkoop zou het verkopen van de gebouwen en de grond, dan wel het slopen en verhandelen van de afbraakmate rialen betekenen. Tot een definitieve beslissing kwam het bij die gelegenheid niet. Op vier juni van dat jaar stond opnieuw dit punt op de agenda. J.M. Kakebeeke wilde de stoof nog een tijdje behouden, hoewel hij er weinig profijt meer van verwachtte. Van Weel meende dat de meekrap teelt voor altijd verloren was. C. Koert, die sprak namens Van den Bosch, wilde van geen ophou den horen. Hij had veel tweejarige krap op zijn land staan die hij nog wilde laten bewerken. Genoemde Koert was een van de grootste meekrapleveranciers van de stoof geweest. Ofschoon hij zelf geen eigenaar was werd hem toch het intern tarief berekend, omdat hij zoveel meekrap naar de stoof aanvoerde. Ook elders had hij belangen in meekrapondernemingen. Hij was parti cipant in de meestoof Reigersberg, die in 1870 in Rilland-Bath was verrezen. Een drietal eigena ren had eveneens nog meekrap op het land staan. Koert was tevens tegen verkoop omdat in het meestoofkomplex zoveel geld was geinvesteerd. Van Weel's voorstel, om de eigenaren die nog meekrap hadden de stoof te laten gebruiken op hun kosten, werd door Koert getorpedeerd, als zijnde financieel niet haalbaar. In 1877 werkte de meestoof dus niet. Vóór verkoop waren uit eindelijk toch de twee Kakebeeke's, Lenshoek, H. van Strien en Van Weel. De overige eigenaars stemden tegen. De boekhouder kreeg opdracht te proberen de meestoofgebouwen te verhuren voor de opslag van aardappelen of bieten of iets dergelijks. Op 15 april 1878 bleek een meerderheid der eigenaren vóór verkoop van De Eendracht te zijn, waartoe dan ook stappen ondernomen werden. Bij inschrijving konden de kopers zich melden bij het bestuur. Afhankelijk van deze inschrijvingen zou bepaald worden of alle roerende en onroerende goederen ineens of in gedeelten van de hand zouden worden gedaan. De boekhou der verstond zich met notaris Pilaar te Goes om de te volgen procedures door te nemen. De sloopwaarde van de gebouwen werd vooraf door Hanninck te Goes, die ook de bouwer geweest was, op zesduizend gulden getaxeerd. Op één mei 1878 waren bestuur en een aantal belangstellenden aanwezig in de herberg van M.Minnaar te Wolphaartsdijk. Bij die gelègenheid werden de gebouwen en gronden verkocht aan Janus Thorenaar, timmerman aldaar, voor de som van zesduizend negenhonderd gulden. De inventaris bracht honderd drieënveertig gulden twintig op. Hiervan is de koper niet bekend. Van de verzekeringsmaatschappijen werd een gedeeltelijke restitutie van de premies van de brandverzekering geinkasseerd. De definitieve inkomsten beliepen in totaal zevenduizend vierenzestig gulden vierentwintig. De uitgaven bedroegen dat laatste jaar vierendertig gulden vierenvijftig, zodat zevenduizend dertig gulden zeventig als goed slot overbleef. Om het verdelen van deze som over de veertien voormalige eigenaren te vereenvoudigen werd aan de ex-boekhouder een gratifikatie van dertig gulden zeventig gegeven. Ten slotte kreeg elke voormalige belanghebbende een bedrag van vijfhonderd gulden. Enig rekenwerk leert dat elke eigenaar in de periode 1871 - 1878 vijftienhonderd een endertig gulden negenentwintig had gepompt in de onderneming, en dat er van de geboekte winsten per eigenaar zevenhonderd zesenzeventig gulden negenenvijftig was uitbetaald. Elke eigenaar kon in 1878 terugzien op een verlies van zevenhonderd vierenvijftig gulden zeventig, wat zeker voor die tijd aanzienlijk te noemen is. 80

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1980 | | pagina 80