U kunt de 1000 Wemeldingenaars van omstreeks 1865 waarschijnlijk nog beter voor ogen zien, als U bedenkt dat zij allen gekleed gingen in de Zuid-Bevelandse dracht, met uitzondering van de predikant en zijn gezin, de schoolmeesters en de heel- en vroedmeester. Maar zelfs de heel- en vroedmeester dat was Martinus Nathanael de Broekert liet zijn kinderen gekleed gaan in de streekdracht omdat zij anders op school te zeer opvielen. Het was de dracht met hoge hoeden voor de mannen pas later zou men overgaan op de ronde hoed, de zg. boeren- aijiin vier broekstikken, een kniebroek, rubbekousen en schoenen 'mie hipsen', kleine muts jes voor de vrouwen, met kaphoeden en daarover nog de platte hoeden met linten, en met ge kleurde keuzen. Dit wat het uiterlijk betreft. Wij gaan nu wat dieper. De Wemeldingse samenleving bestond uit twee streng van elkaar gescheiden sociale standen: de boeren en de arbeiders. Anders gezegd: de rijken en de armen. Een middenstand was wel aanwezig, maar was kwantitatief gering. Door de boeren werden de ambachtslui en neringdoenden het liefst op de grote grauwe hoop van in feite tweederangsbur gers gegooid,waartoe zij in de eerste plaats de arbeiders rekenden. Echter ook hier dient vermeld: langzaam kwam er verandering in deze konfiguratie door de uitbreiding van het aantal midden standers tengevolge van de opening van het nieuwe kanaal. Sommigen van hen kwamen in goede doen, zoals Daniël Pieterse, van wie we straks nog zullen horen. De gevestigde macht of om met een moderne term te spreken het establishment in Wemeldinge bestond uit een aan tal boerengeslachten. Ik noem er enkele. Daar was in de eerste plaats het geslacht Dominicus, dat met afwisselend sukses vanaf het jaar 1600 in Wemeldinge een heerserspositie had nage streefd. Daar waren verder de geslachten De Schipper en Wabeke, die-zij het in mindere mate dan de Dominicussen- beide op een traditie van superioriteit in de Wemeldingse samenleving meenden te kunnen bogen. Dan waren er nog twee geslachten, die juist in de 19e eeuw gewel dig snel naar boven gekomen waren, de Lindenberghen en de Dekkers, dat wil zeggen, wat de laatsten betreft slechts een tak van de Dekkers, die wij nu maar zullen noemen de Dekkers van de Maalkote. Het behoeft geen betoog dat de Dominicussen,de DeSchippers en de Wabeken op de nieuwe rijken, de Lindenberghen en de Dekkers van de Maalkote, neerkeken. Dit feit ver oorzaakte één van de spanningen in de samenleving. Een veel grotere spanning was natuurlijk die tussen arm en rijk. De arbeiders, of liever de dag loners, hadden het moeilijk. Zij woonden met grote gezinnen in nauwe en bedompte huisjes, werden afgebeuld van 's morgens zéér vroeg tot 's avonds zéér laat, zonder vrije zaterdag, zon der sociale voorzieningen en voor een hongerloontje. Epidemieën, zoals de aardappelziekte in 1845, de cholera in 1866 en ook de grote kindersterfte brachten onder hen veel verdriet. Wan neer zij konden werken, waren zij afhankelijk van de boeren individueel; konden zij niet wer ken b.v. in de winter als zij niet doorbetaald werden, of door ziekte, dan waren zij eveneens, en dan nog in sterker mate, afhankelijk van de boeren, maar dan als leden van de kerkbesturen en het burgerlijk armbestuur. Beide instellingen, de diakonie en het armbestuur, hadden een liefdadige opzet en waren ontsproten aan het Christelijk beginsel der naastenliefde, maar in het 19e eeuwse Wemeldinge waren het machtsinstituten bij uitstek van de bezittende klasse geworden, waardoor de boeren de afhankelijkheid van de arbeiders op een doeltreffende ma nier in stand wisten te houden. Een rijk armbestuur, en vooral een rijke kerk, die een arme bevolking afscheepte met een ondersteuning van één wittebrood per gezin per week, hier raken we aan een spanning, die niet alleen in het sociale, maar ook in het godsdienstige vlak ligt. Geheel Wemeldinge was Hervormd en iedereen ging, hoewel niet altijd regelmatig, naar de kerk. Gelukkig voor de boeren was de mogelijkheid dat zij in de kerk naast een arbeider kwa- 88

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1980 | | pagina 88