In de vijftiende en zestiende eeuw werd de Leuvense universiteit door vrij veel Goesenaars be
zocht. Zij hadden hun kennis van het Latijn en de liturgie aan de Goese school ontvangen.
Rechtstreekse assistentie door monniken van de uithof Monsterboek te Kattendijke, waar ook
priesters opgeleid werden, zal door de afstand wel miniem geweest zijn. Ook het kapittel van
Kapelle had een Latijnse school, maar de klerken van deze plaats zullen wel hoofdzakelijk ten
dienste van de eigen kerk gestaan hebben.
Hoe de situatie rond 1440 in de Maria Magdalenakerk was, lezen wij in een brief van Philips
van Bourgondië, gericht aan de stad Goes. De hertog is niet te spreken over de verzorging van
de zang in de parochiekerk. In het kort is de inhoud als volgt: De regering heeft vernomen, dat
men op alle zondagen en heiligendagen de volle Zeven Getijden zingt in de kerk van Goes. Dit
is de regering zeer aangenaam om de vermeerdering van de dienst Gods, waar "wij en alle
kerstenvorsten verschuldigd zijn de hand aan te houden". Maar de regering heeft ook minder
goede berichten ontvangen, o.a. dat enige kapelaans, die dagelijks gaven van genoemde kerk ont
vangen en daar voordelen van hebben, maar "zeer kleyn hulpe" verlenen. Daarom moeten allen,
die dit aangaat, hetzij H. Geestmeesters, kerkmeesters, Gasthuismeesters, gilden of anderen, die
aalmoezen hebben te geven of te delen van de kerk, of die geschonken zijn tot lafenis van de
zielen van hun voorouders wel weten, dat zij geen kapelaans, die zij nu hebben of later krijgen
zullen, enig geld mogen geven dan enkel aan diegenen, die gekleed in superplie, naar ALLE getij
den die men zingen zal, komen zullen in het koor van de kerk en aldaar volledig helpen zingen de
getijden van de dag van het begin tot het einde en naar gewoonte, zoals is vastgesteld, om pas
DAARNA hun presentiegeld te ontvangen. Dit alles tot vermeerdering van de dienst Gods en
tot behoud van de zielen van hen, die hun aalmoezen voor het Godshuis en anders gegeven
hebben. Zij mogen hierin geen verzuim dulden, opdat zij niet oorzaak worden van de "verach-
teringe" van het goede werk, dat hier begonnen is en door de regering op hoge prijs gesteld
wordt.
Men is dus ontevreden over de gang van zaken, zoals duidelijk blijkt uit bovenverhaald schrijven
van Philips de Goede aan de stad Goes, gedateerd 12 maart 1442.
Ruim een jaar later, op zaterdagavond 11 mei 1443, in het 13e jaar van Paus Eugenius, wordt
op last van de burgemeesters in de kerk een notariële akte opgemaakt, die later in het Goese
privilegeboek opgenomen is onder de titel: Van consent des pastoors die Zeven Getijden te
singen. Lubbertus de Vliegher is dan pastoor van Goes, maar woont elders met toestemming
van de aartsdiaken van Utrecht. Zijn plaatsvervanger of vice-cureyt is Jan Lambrechtszoon, die
volledig optreedt als pastoor, tegelijk met Willem Andrieszoon, kapelaan en bedienaar van de
parochiekerk. Willem Corneliszoon en Jan Colijnszoon, poorters en tevens kerkmeesters van
het bisdom Utrecht zijn getuigen, de aanwezigheid van de beide burgemeesters Christoffel
Lodewijcxzoon en Jan Hugenszoon accentueert het stedelijk belang van de bijeenkomst. Zij
"begeeren uuyt goeder herten" dat in de parochiekerk dagelijks door de cureyt of vice-cureyt
en de kapelaans, die men daartoe aangesteld heeft of aanstellen zal, op zekere tijden van de
dag de Zeven Getijden gezongen zullen worden, "opdat het volk tot devotie en innigheid ver
wekt en beroerd mag worden".
Zij hebben daarom met grote neerstigheid gebeden de eerbare en wijze heer Lubbert die
Vlieger, cureyt en de echte pastoor van Goes, dat hij welwillend zijn toestemming zou geven,
voor hem en die na hem komen, om de Zeven Getijden door hem of zijn vice-cureyt dagelijks
te zingen in de parochiekerk. Wie ook door hem of zijn opvolgers tot vice-cureyt zal worden
aangesteld in deze kerk, zal verplicht zijn dagelijks de Zeven Getijden te zingen, tenzij er geen
kapelaans aanwezig zijn, die ze met hem zouden kunnen zingen.
Heer Lubbert, "cureyt ende warich pastoor", verklaart daartoe op geen manier gedwongen,
8